Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
[pagina 361]
| |
Paul Koeck, De worsteling met de werkelijkheid
| |
AfwijzingKoecks debuut Litte (1964), eveneens gesitueerd in de streek van de steenbakkerijen waar de auteur opgroeide, en nog gedrenkt in de armoedige sfeer van streekgenoot Piet van Aken en de Antwerpse naturalist Lode Zielens, kan in deze zin worden gelezen als een mislukte poging van een man om zich te bevrijden van levensomstandigheden die loodzwaar op hem drukken. Litte, al somber van aard, wordt in zijn diepste wezen getroffen door ellende (een achterlijk kind, een doodgeboren zoon, een ontrouwe vrouw, beschuldigingen van incest, enzovoort), lijkt na een loutering wel een bevrijding als kunstenaar te kunnen doormaken, maar gaat ten slotte radeloos ten onder. In zijn geheel acht ik deze roman evenwel niet representatief voor Koecks werk. In Chinchilla's kweken (1967) bekijkt de auteur de gebeurtenissen door de ogen van Gust Coppieters, eigenaar van een fiscaal kan- | |
[pagina 362]
| |
toor, die zich geconfronteerd ziet met de concurrentie van twee van zijn werknemers die een eigen kantoor beginnen. Coppieters is zelfingenomen, inhalig en superieur, en zo overtuigd van zijn gelijk dat hij een waanzinnig plan beraamt: hij zal een dronkaard aanrijden met de wagen van een van zijn concurrenten. Omdat zich geen andere gelegenheid voordoet, rijdt hij zijn eigen vrouw aan, en wint zo alsnog opnieuw de voorkeur van zijn klanten. Deze wrange afloop is gedrenkt in overvloedig cynisme: de zelfingenomen bourgeois overstemt zijn frustraties (waaronder haat en walging voor zijn vrouw) door zijn gewetenloos opportunisme. Hij doorziet zelf de paradox niet: om anderen te beschimpen en zijn eigen rechtschapenheid te bewijzen is hij tot misdadige ondernemingen in staat. In dit boek hekelt Koeck scherp de hypocrisie van de bekrompen burger: het is de eerste afwijzing van een bepaalde levensstijl. Merkwaardig is wel dat Koeck het gezichtspunt van het hoofdpersonage inneemt, een procédé dat hij later vaker zal toepassen maar dat in dit geval van een paradoxale gespletenheid getuigt: als auteur identificeert hij zich met een mentaliteit die hij verwerpt. Het plantenoffensief (1969) is Koecks eerste grote werk. Het boek illustreert voor het eerst zijn bedoeling, uitgesproken in een interview met Willem M. RoggemanGa naar eindnoot(1), om een waarheidsgetrouwe ‘contekst’ voor zijn personages op te bouwen door hun levensomstandigheden uitvoerig in het boek te betrekken. Hoofdpersoon is Melle, het verhaal beslaat de tijd vanaf haar aankomst in een rusthuis tot na haar begrafenis, en centraal staat de opstand van de oudjes tegen de nonnen van het rusthuis. Maar daarnaast zitten in het boek de levensomstandigheden van een flink aantal betrokkenen verwerkt (vooral van Melles familie), waarbij Koeck zich kennelijk tot doel stelde authentieke mensen in hun meest menselijke gedaante voor te stellen: vaak zielig, vol zelfbegoocheling, levend in schamele existentiële omstandigheden. De auteur treedt hierbij op als een afstandelijke observator, soms als een ‘registrator’: het persoonlijk getuigenis in de ik-vorm van een verzorgster lijkt wel de neerslag van een bandopname. Door deze verschillende technieken, die een zekere breedvoerigheid in de hand werken, evoceert de auteur meer dan hij beschrijft. (Koeck: ‘Ik omcirkel liever wat ik wil zeggen. In de kern, onuitgesproken, zit dan precies wat ik bedoel’). Uit een herschikking van een aantal uitlatingen kan men afleiden dat Koeck naast het eigenlijke thema in dit boek ook een bescheiden ‘levensfilosofie in het licht van de eindbalans’ wil opmaken. De belangrijkste, hoewel onuitgesproken conclusie daarvan zou kunnen luiden dat de moraal binnen de termijn van een leven zo veranderlijk blijkt dat hypocrisie ongepast, zelfs verwerpelijk is, en morele terughoudendheid onnodig. En hoewel deze aansporing tot complexloos levensgenieten van Melle (en haar vriendin Trees) komt, valt ze duidelijk bij de auteur in de smaak. | |
BevrijdingWilde Koeck tot hiertoe de realiteit zo waarheidsgetrouw mogelijk weergeven door een intense verstrengeling van verschillende levens en menselijke belangen, in De emigrant (1970) heeft hij het moeilijk als schrijver ten aanzien van de realiteit. Eerst blijkt de ik (een postbeamte en schrijver) niet door te kunnen dringen in de waarheid rond een moord, mogelijk door een vriend gepleegd tijdens een dol avondje uit met een hele groep. Dit onderwerp vindt men uitgewerkt in de chaotische, fragmentarische opbouw van de tekst rond een kern die ‘leeg’ blijft (de zaak raakt niet opgelost), wat een overvloed van compositorisch ‘nutteloze’ bedenkingen en gegevens oplevert. (Dat ene Herman in Spanje verdrinkt, in België begraven wordt, enzovoort, heeft uiteindelijk niets met de zaak te maken). | |
[pagina 363]
| |
Eigenlijk stelt Koeck de conventionele roman als middel om de realiteit weer te geven ter discussie, een probleem waar meer generatiegenoten in die tijd mee worstelen. Vervolgens zit hij in de knoei met het wezen van die realiteit zelf. Dit uit zich in de twijfel over de zin van wat hij doet (p. 48: ‘Ik twijfel en ik wil dit af hebben voor de twijfel me verlamt’) en het doordringen tot in het schrijfproces van een andere buitenwereld: ‘Gisteren (...) trokken de Russische legers over de Tsjechische grenzen’ (p. 49), ‘Ik wou iets schrijven over de onderhandelingen tussen Nigeria en Biafra’ (p. 102). De vraag naar het politieke engagement wordt dus aan de orde gesteld. De emigrant is Koecks enige, maar zeer problematische schrijversroman, die hem tot aan de rand van de verstomming brengt. In de twee boeken die nu volgen, blijkt het probleem van het engagement overwonnen: Koeck kiest voor realistisch-documentaire romans met een heel persoonlijke inslag. In De binnenlandse vijand (1972) neemt hij de verst mogelijke afstand van een verwerpelijke levenshouding door het gezichtspunt te kiezen van de vrouw van een rijkswachtofficier. Zij spreekt in de jij-vorm een gepensioneerde luitenant-kolonel toe, met wie ze indertijd net geen verhouding heeft aangeknoopt. In zijn bijzijn portretteert ze hem als een voorstander van strakke discipline om zijn gebrek aan zekerheid en durf te camoufleren, en zijn wantrouwen dat op afgunst stoelt. Centraal gegeven is de staking van de arbeiders aan de Kennedy-tunnel, een dodelijk treffen met de rijkswacht en de kuiperijen daaromheen om de dramatiek van de gebeurtenissen te ontkrachten. Belangrijker dan het documentaire karakter is echter de symboliek: dat de tunnel op tijd af is ondanks de staking, betekent een triomf voor de autoriteiten, het gezag; de slachtoffers van het project zijn snel vergeten. Uit de gebeurtenissen blijkt ook ‘dat strijdkrachten steeds gebruikt worden door de machtige om de zwakke klein te houden’ (p. 166). Maar vooral staan in de ik- en de jijpersoon twee totaal verschillende levensvisies tegenover elkaar. De vrouwelijke ‘ik’ vertegenwoordigt openheid, flexibiliteit, levenslust, inzicht en bevrijding, uitgedrukt in haar seksuele lust. De mannelijke (militaire) ‘jij’ staat voor het hele maatschappelijke systeem van schijnheiligheid, bekrompenheid, bureaucratie, misleiding en gezagsvriendelijkheid, gesymboliseerd in zijn impotentie. Heel het boek door wil zij hem laten toegeven dat hij fout zit en vraagt zij hem de overstap te wagen, zich te ‘bevrijden’, dus alsnog met haar naar bed te gaan. Worstelt Koeck in deze tijd zelf met een levenswijze waarvan hij zich wil ‘bevrijden’? Duidelijk sympathiseert de auteur met de ‘vrouwelijke’ visie in De binnenlandse vijand. Maar de ‘ik’ is een jeugdvriendin van haar tegenspeler die in de ‘Wiriksstraat’ (pp. 13, 50) woonde. Het is een onooglijk autobiografisch detail: Koeck groeide op in de Wirixstraat in Niel. Splitste de auteur zijn eigen tweestrijd tussen ratio en emotie op in twee personages? | |
AchtergrondIn Irish Mist (1975) wordt het thema van de persoonlijke ‘bevrijding’ in elk geval voortgezet. De reportagereis van de hoofdpersoon door het verscheurde, gewelddadige, ontregelde Ierland ziet hij als ‘een bevrijding (...), een zelfkastijding die hem de sterkte zou geven weer van voor af aan te beginnen’ (p. 23). De ‘hij’ trekt ook weg van een ‘Zij’ (zijn echtgenote), van wie hij de levenswijze en sociale verlangens vereenzelvigt met een burgerlijk bestaan waarin het uitbouwen van een carrière en het verwerven van bezit en maatschappelijk aanzien het belangrijkste streven uitmaken. Tijdens zijn tocht (van de Republiek via Belfast naar Londonderry en terug) wordt de hoofdpersoon met de neus op de feiten van de Ierse kwestie gedrukt, hij komt in | |
[pagina 364]
| |
gevaarlijke situaties terecht en laat zich soms ongewild manipuleren, maar hij maakt er ook een persoonlijke loutering door. Als parallel tussen zijn huwelijk en Ierland ziet hij de onhoudbare beslotenheid van een eilander-mentaliteit, het gegeven dat mensen binnen de afbakening van hun leefwereld ertoe bereid zijn hun ‘eiland’ te verscheuren in hun pogingen om het naar hun hand te zetten, waarbij kortzichtigheid en angst voor veranderingen een vernietigende rol spelen. De uitkomst is opnieuw een soort van hedonisme: naast een vaag schuldgevoel (‘ik ben tekort geschoten’) blijft ‘het voornaamste’ toch ‘dat hij maar één keer op deze wereld was en dat hij zich dus met zijn eigen persoonlijkheid leerde verzoenen, het kwam erop aan zich zo vaak mogelijk goed te voelen’ (p. 242-243). De volgende drie romans zijn met meer afstandelijkheid geschreven. Wel leeft de auteur zich nog heel diep in in de identiteit van zijn hoofdpersonages, maar zijn persoonlijke betrokkenheid, zijn eigen overtuiging wordt veel minder expliciet weergegeven. De romans illustreren weer Koecks werkwijze: in de uitvoerigheid ‘omcirkelt’ hij wat hij bedoelt. In Opgemaakt in zoveel exemplaren als er partijen zijn (1976) ontvouwt hij de belabberde maatschappelijke situatie van de geestelijk mindervalide Gustaaf Hendrickx, vanaf zijn geboorte totdat hij meerderjarig is. In monologen, getuigenissen en officiële stukken komen in het boek letterlijk alle betrokkenen aan het woord (zijn moeder, zijn zuster, directeurs van tehuizen, maatschappelijk werkers, psychologen, enz.), en hieruit ontstaat eveneens een genuanceerd beeld van Hendrickx zelf. Uit deze overvloedige totaliteit waarin de kleinste details het belang krijgen dat ze voor de betrokkenen blijken te hebben, spreekt de complexiteit van het probleem. Koeck typeert er niet alleen het gehandicaptenbeleid mee, maar ziet dit beleid als onderdeel van een heel maatschappelijk bestel. Een detail: een psycholoog die een andere aanpak probeert, (hoewel niet met onverdeeld succes, o.a. omdat hij geen steun krijgt), zal wel niet toevallig André Wirix heten. Op dezelfde manier is de hoofdpersoon in De celbezoeker (1978) enerzijds een man met een hele sociale en psychologische entourage (als verkoper de mislukkeling in een trots burgerlijk gezin; als praatvaar, latent homofiel, en met zijn wankelmoedig karakter vaak besprongen door angsten voelt hij zich het best thuis in de bescherming van de gevangenis, bij hen die hij zijn gelijken noemt). Anderzijds is hij het slachtoffer van een repressief systeem met een gevangeniswezen zonder de minste flexibiliteit, waardoor ex-gevangenen minieme kansen op reclassering hebben. Koeck werkte dit thema ook uit in de televisiefilm De onweersvogel (1978). Door een samenspel van maatschappelijke en persoonlijke gegevenheden komt de hoofdpersoon volgens zijn wens, maar op een zeer tragische manier zelf in de gevangenis terecht. Ook hij is dus een slachtoffer, terwijl hij in een ander maatschappelijk systeem, zo lijkt Koeck te suggereren, genezen had kunnen worden. De complexiteit is onoverzichtelijk, de geringe kansen op remediëring werken verlammend. Berthold 1200 (1979) is minder overvloedig uitgewerkt, maar toch plaatst Koeck de kruistocht van Maurice Hervé tegen een onverschillige overheid weer in een ruim tijdsen persoonlijk kader. Hervé wil niet alleen het schandaal aan het licht brengen dat het leidingwater in Visé een tijd lang radio-actief besmet blijkt en niemand dat wil erkennen, laat staan verhelpen, hij krijgt ook een persoonlijke psychologische onderbouw. Tijdens de oorlog, toen hij als kind nog op een kasteel midden in de natuur woonde, werden zijn ouders gedeporteerd. Nadien wilde hij officier worden om zich te wreken (als deskundige in de Atoom-, Biologische en Chemische oorlogvoering beschikt hij over apparatuur om | |
[pagina 365]
| |
radio-activiteit op te sporen). Zijn inzet en doortastendheid spruiten dus voort uit zijn rechtvaardigheidsgevoel, en uit heimwee naar het natuurlijke paradijs van zijn jeugd waarin hij zich na zijn nederlaag terugtrekt. In de romans waarin Koeck niet persoonlijk naar voren treedt, krijgen de hoofdpersonages een ruime psychologische achtergrond, die minstens even belangrijk is als het documentaire karakter van de roman. | |
SublimeringDe stoelendans (1983) kan men lezen als een overzicht van Koecks maatschappelijke stellingnames. Het is een ambitieus boek waarin hij de hele Westeuropese beschaving een spiegel voor houdt. De roman speelt zich af in 2552 in de westerse jaartelling, 1982 in de Arabische. Na een nucleaire catastrofe is West-Europa een onderontwikkeld gebied met verspreide volksstammen geworden, het culturele en economische zwaartepunt ligt nu in Arabië. Naar aanleiding van een ‘raid op Brussel’ om door de inlanders bedreigde Arabieren te ontzetten (de vergelijking met Kolwezi 1978 is evident), ergert de (Arabische) hoofdpersoon zich blauw aan de vermetele, vanzelfsprekende superioriteit van de Arabische overheersers. Via deze hoofdpersoon belicht de auteur de heersende mentaliteit die zoiets mogelijk maakt, en de vruchten van de beschaving waarin zij gedijt: milieuvervuiling, racisme en problemen met ‘gastarbeiders’, hypocrisie, corrupte politiek, kortom: hij ontvouwt niets minder dan een uitgehold maatschappelijk systeem in verval. De anekdotiek dist Koeck nog op met luchtige ironie, maar voor de wezenlijke problemen slaat die gemakkelijk om in cynisme en bitterheid. Over de betekenis van dit boek in zijn oeuvre zei Koeck in een interview: ‘Dit is Koeck en de maatschappij’.Ga naar eindnoot(2) Ook in de vorm heeft De stoelendans iets absoluuts. De overvloedige stroom van gegevens is in dit boek versneld tot een niet te stelpen monoloog in de ik-vorm, uitgeschreven in adembenemend lange zinnen. Misschien is dit er de oorzaak van dat het boek niet goed in de markt lag. Ontgoocheld hierover schreef Koeck als tussendoortje de veel lossere en luchtiger roman De gigolo (1985), die thematisch weer aansluit bij de vroegere romans (en die een onverwacht succes kende). ‘Do’ wil op zijn vijftigste ‘genezen’ van de vrouwen. En alsof zijn geestelijke gesteldheid zich naar buiten toe manifesteerde, heeft hij een gezwel aan zijn eikel zien ontwikkelen. Ietwat hulpeloos en schuldbewust als hij van aard is, heeft hij te lang geaarzeld, en een gedeeltelijke amputatie is onvermijdelijk geworden. Do kijkt naar de operatie evenwel uit als naar een ‘Verlossing’, een nieuwe ‘bevrijding’. De relatie met zijn eerste vrouw is namelijk fout gelopen door finale onverenigbaarheid, en het bij herhaling uitgesproken verwijt ‘Mannen denken alleen maar aan seks’ heeft bij hem dwingende vragen opgeroepen naar het wezen en de rechtmatigheid van zijn natuurlijke geaardheid. Maar seksuele overconsumptie aan de andere kant heeft hem helemaal niet wijzer gemaakt, niet bevrijd. En dus wil Do wat dit betreft verstek laten gaan. De gigolo is een opgewekte, frivole roman met een kern van ernst. De lezer zal er zich voor hoeden de auteur met zijn hoofdpersonage te identificeren, maar dat hoofdpersonage vertoont wel een gevoeligheid, een vrijheidsdrang, hoofdzakelijk beleefd als promiscuïteit, die in het verlengde ligt van bijvoorbeeld Irish Mist. Hoe hij als persoon functioneert in relaties met anderen, en of hij zijn persoonlijke ‘bevrijding’ kan verantwoorden zodat hij een latent, hem door anderen ingepraat schuldgevoel kan ontzenuwen, dat is de onzekerheid waarmee Do in het reine wil komen. ‘Ik moest eerst een knoop ontwarren voor ik weer kon functioneren in de maatschappij’, zei Koeck over De gigolo.Ga naar eindnoot(3) | |
[pagina 366]
| |
Naast de maatschappelijke betrokkenheid in het werk van Paul Koeck, die het eerst in het oog springt, vindt men bij nader inzien dus ook een sterk persoonlijke inbreng. Het is vermetel een verband te willen zoeken tussen die twee, want dat is niet evident. Mogelijk is de drang naar een persoonlijke ‘bevrijding’ die de auteur bepleit, maar het herstel van het natuurlijk evenwicht van de homo ludens (sexualis), de ijsbreker van een hele mentaliteitsverandering (weg met hypocrisie, bekrompenheid, corruptie) die hij graag verwezenlijkt zou zien en die een heel andere samenleving zou kunnen opleveren. Het valt hierbij op dat Koeck nooit politieke terminologie in de mond neemt, en dat er geen politieke, en slechts zeer vage ideologische implicaties in zijn werk vervat zijn. In zijn latere romans lijkt hij het ook minder mogelijk te achten wezenlijke veranderingen teweeg te brengen, omdat de toestanden in hun langzame groei zo log en complex geworden zijn. Daardoor krijgen De stoelendans en De gigolo, hoe verschillend ze ook zijn, ieder op hun niveau dezelfde toon van het échec, de mislukking. Zodoende blijkt Paul Koeck op twee niveaus in een worsteling met de werkelijkheid verwikkeld. Als auteur geconfronteerd met de vraag hoe de werkelijkheid kan worden weergegeven, heeft hij een antwoord gevonden in het in woorden omvatten van die werkelijkheid: de totaliteit en complexiteit worden afgebeeld door een stroom, een vloed van woorden. Als persoon toont hij zich een weifelende dissident van een drukkend maatschappelijk bestel en een bijbehorende moraal waarvan hij in de eerste plaats zichzelf wil bevrijden. De maatschappelijke betrokkenheid in zijn literair werk is een sublimering van zijn persoonlijke vrijheidsdrang. Of zoals hij het zelf stelde: ‘Via de celbezoeker, de gehandicapte, de bejaarde, de verzetsstrijder en andere emigranten (onder wie vast ook de gigolo - J.B.), praat ik in feite honderd uit over mezelf’.Ga naar eindnoot(4) |
|