Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Hoe laat is 't aan den tijd?
| |
[pagina 332]
| |
opluchting is men tot de orde van de (oude) dag teruggekeerd.’ Men kan weliswaar niet van een crisis op grote schaal spreken, maar het valt niet te loochenen dat er hier en daar tegen het ei van de poëzie wordt aangetikt om te zien of er een barstje in verschijnt. Ook bij mij, als liefhebber en criticus van poëzie, heerst wat zorg over de rechtschapenheid van de hedendaagse poëzie. Het inmiddels gebluste binnenbrandje van de Maximalen heeft mij aan het denken gezet. En al bevalt noch hun eigen antwoord op de veronderstelde impasse mij, noch hun volledig voorbijgaan aan mogelijke verklaringen voor die stilstand, ik geloof inderdaad dat ze een gevoelige snaar hebben geraakt waarvan de Nederlandse poëzie best even zou mogen natrillen. De vraag luidt misschien: moet poëzie per se bij de tijd zijn of staat ze per definitie buiten de maatschappelijke orde? We moeten hier natuurlijk een onderscheid maken tussen een bewuste houding en een onbewuste weerspiegeling. Een bewust, geforceerd plengoffer aan welke tegenwoordige tijd dan ook, lijkt haast vanzelf tegen de haren van de dichtkunst in te strijken. Utopisme en idealisme, mystiek opwieken uit de werkelijkheid, revolte tegen bestaande praktijken liggen de kunst nu eenmaal beter dan de rol van doorgeefluik aan volgende generaties van het tijdsgewricht. Maar onbewust drukt ook de dichtkunst wel degelijk een tijdgebonden mentaliteit uit. Zonder tot geprefabriceerde reklameboodschap te vervallen weerspiegelt haar karakter iets van de schrijver en zijn omgeving en haar receptie iets van het lezersklimaat. Een geweldige open deur, maar door zoveel kracht opengeblazen dat het geen aanbeveling verdient haar dicht te slaan. In de Nederlandse poëzie van het moment is onmiskenbaar een bepaalde generatie aan het woord: een generatie van veertigers en vijftigers. Wie kijkt naar de publieke waardering, zoals die tot uitdrukking komt of zou moeten komen, in de talloze poëzieprijzen die wij uitdelen, constateert dat ze de laatste jaren zijn gegaan naar dichters als Willem van Toom, Robert Anker, Kees Ouwens, T. van Deel, C.O. Jellema, Ad Zuiderent, Eva Gerlach, Herman de Coninck, Jacques Hamelink. Dichters met soms zeer uiteenlopende poëticale opvattingen maar met in ieder geval, voor wie niet op een paar jaar kijkt, gemeenschappelijke data: allemaal vlak voor, tijdens of vlak na de Tweede Wereldoorlog geboren, en tot bloei gekomen in de jaren zeventig en tachtig. In overzichtsartikelen worden ze onder diverse noemers gerubriceerd (bijvoorbeeld ‘autonome poëzie’, ‘reflecterend-wijsgerige poëzie’, ‘observerend-anekdotische poëzie’). Tegelijkertijd is echter waar wat Robert Anker in 1982 in zijn artikelenreeks Op zoek naar de olifant (gepubliceerd in De Revisor) al constateerde, dat er een toenadering van standpunten plaatsvindt en heeft plaatsgevonden. Uit de hermetische hoek schuiven dichters als Hamelink, Ten Berge en Faverey op naar een poëzie waarachter inmiddels duidelijk herkenbare menselijke emoties schuilgaan. Uit de anekdotisch-ironische hoek schoof een voorman als Rutger Kopland op naar poëzie die zich veel minder ondubbelzinnig dan vroeger aandient, waarin de taal zelfstandiger wordt behandeld en de directe emoties meer zijn versluierd. Hetzelfde geldt voor Bernlef, afkomstig uit het zakelijker ‘neo-realisme’. Er is al met al een tamelijk mild klimaat ontstaan, zonder scherpe tegenstellingen en met een zekere overeenstemming in taalgebruik en soorten observaties, althans voor wie even niet verder kijkt dan de oppervlakte. Dat het juist níet om die oppervlakte gaat zal iedereen die niet op zijn poëtische achterhoofd is gevallen, beamen maar dat neemt niet weg dat de individualisten die zich dichters noemen zich niet per se door een volstrekt eigen thematiek of idioom nog van elkaar trachten te onderscheiden. We moeten met enigszins kwaadwillende | |
[pagina 333]
| |
puncties volstaan om deze oppervlakkige gelijkgestemdheid te illustreren. Probeert Ad Zuiderent in zijn bundel Natuurlijk evenwicht de tijd als volgt te bezweren ‘Ik aarzel: maar wat maak ik? gaten / in de tijd: zo houdt iemand van geheugen’, bij Bernlef lees ik (in Geestgronden): ‘In het vruchtvlees van het vergeten / rust de pit van de herinneringen’, om even later bij Hans Faverey (in Tegen het vergeten, vgl. C.O. Jellema's titel De schaar van het vergeten) te stuiten op de regel: ‘ooit ervaren vergeting // keert terug tot herinnering’. Allemaal net iets anders over hetzelfde begrip ‘tijd en vergankelijkheid’. Ook het gedicht als verdwijnpunt en opslagplaats voor de voortvliedende realiteit en het leven is een populair motief. Jellema schrijft bijvoorbeeld ‘een mens valt samen met een beeld in taal’. Zuiderent oppert de mogelijkheid om op papier voort te bestaan als volgt: ‘Ik kan niet zonder jou, je was ver weg, maar - hand erop - wanneer ik heg noch steg in deze wereld om jou heen weet, sla dan, ontdoe mij van mijn slagpen en / blijf hier, glans als een inktvlek, sla neer op papier’. Bij Eva Gerlach kom je de pendant van ‘leven op papier’ tegen: ‘In leven / onder de kale, hamerende zang / van vinken schroef ik mijn pen dicht en / weet dat ik je ombreng. Dat ik je vergeet’. En bij Willem Jan Otten vliegt de realiteit alsvolgt het gedicht in: ‘Geen web zo verslavend als dat jou ving, / jouw kunst om nergens zo ontketend te zijn / als eenmaal gevlogen mijn regels in’. Zo is een aanzienlijke sector van de huidige Nederlandse poëzie gemeubileerd met noties over vergetelheid, het stilzetten van de tijd, het gedicht als verdwijnplaats en rustplaats voor de werkelijkheid. Waar ostentatieve melancholie sinds Hans Lodeizen op de zwarte lijst staat, kan men toch nog steeds vrij gemakkelijk het achterliggende ‘Paradise lost’-thema herkennen. Deze geciviliseerde oerervaring van het verloren paradijs leidt vaak tot een soort poëzie die door een jongere garde begrijpelijkerwijs wat saai en steriel gevonden wordt, omdat ze immers op geen enkele wijze aansluit bij een jeugdige, dynamische belevingswereld. Het gedicht als bezweringsformule tegen de tijd en schuilhol voor de werkelijkheid heeft ook een eigenaardige invloed uitgeoefend op het begrip ‘persoonlijk’. Poëzie als vehikel voor individuele gevoelens lijkt sinds de massale invoering van nederig stemmende grootheden als technologische revolutie, het informatie-universum en op het filosofische vlak structuralisme zijn beste tijd te hebben gehad. Zonder nu te willen beweren dat de literatuur afstevent op een computergestuurd equivalent, geprogrammeerd door hersenloze robotten, is het begrip ‘persoonlijkheid’ toch problematisch geworden. Kopland vatte de tendens in zijn dankrede bij het aanvaarden van de P.C. Hooftprijs als volgt samen: ‘Het probleem waar ik mij voor gesteld zag is het kernprobleem van de poëzie en laat zich uitsluitend beschrijven in paradoxen. Men dient een gedicht spankracht te verlenen door de spanning er uit te halen, men dient het gedicht uit de persoonlijke sfeer te halen door nog persoonlijker te worden, de gebeurtenis zo te vertellen dat zij blijkt niet gebeurd te zijn, iets te zeggen wat niet gezegd kan worden’. Men kan deze mening eenvoudig stallen bij de principes van de hogere mystiek maar intussen zegt zij wel degelijk iets over de be- en verwerking van het subjectieve, persoonlijke element in de moderne poëzie. Wat soms onpersoonlijk en voornamelijk talig lijkt te zijn heet in diepste zin juist hyper-individueel te zijn, en meer van de menselijke geest uit te drukken dan waaraan wij gewend zijn. Wat Kopland hier op het spel zet is de oude retorica, dat spel van afspraken tussen schrijvers/ sprekers en lezers/toehoorders dat juist op het terrein van literaire spanning, authenticiteit en waarachtigheid een soort wederkerig begrip veronderstelt. Kopland rekt het begrip ‘persoonlijk’ zo- | |
[pagina 334]
| |
ver op dat het dreigt in zijn tegendeel om te slaan. Niet het computergestuurde vers lijkt in het verschiet te liggen maar het stamelen van het brein, de ultieme gedachte, het atoom dat niet nader ontleed wil en kan worden. Hoe persoonlijk de inspiratie ook moge zijn, veel dichters lijken hun emoties bij voorkeur om te zetten in beschouwende, soms zelfs theoretiserende beweringen over de wereld, de aard van de waarneming, de conclusies uit de oorspronkelijke gedachte. Spontaniteit, onvoorbedachtheid, ligt wat dat betreft momenteel in de ramsj. Het beschouwelijk karakter in sommige sectoren van veel hedendaagse poëzie heeft onmiskenbaar iets te maken met de achtergrond van haar makers. In een lezing getiteld Aandacht voor de tekst afgedrukt in De Revisor) liet T. van Deel zien dat een groot deel van de huidige poëziekritiek wordt uitgeoefend door academisch, om niet te zeggen neerlandistisch geschoolde recensenten die het gedicht met het precisie-instrument van de tekstinterpretatie (close-reading) weten te ontleden. Wat voor de critici geldt, gaat ook op voor veel dichters, die trouwens voor een deel ook weer die critici uitmaken. Een meerderheid van hen heeft een studie genoten die nauw aansluit bij de kunst die ze beoefenen. Het wemelt in de poëzie van Neerlandici en ander letterkundigen, met psychologen en psychiaters op een goede tweede plaats. Onvermijdelijk heeft die maatschappelijke achtergrond, haar weerslag op de poëzie die er geschreven wordt. Schrijvers die zich zo overbewust zijn van het medium dat ze gebruiken, van de traditie waaruit ze voorkomen, van de poëzie die door anderen hier en in het buitenland geschreven wordt, ontkomen nu eenmaal moeilijk aan een vorm van zelfkritiek die onbevangenheid, spontaniteit en ongebreidelde Sturm und Drang in de weg staat. Wat dat betreft is het interessant om een blik op vorige generaties te slaan. Vooral in het proza heerst een opvallend beeld: de vier grote schrijvers Vestdijk, Mulisch, Hermans en Van het Reve verzeilden allen vanuit geen of andere dan letterkundige disciplines in de literatuur. Hetzelfde geldt grosso modo voor de Vijftigers. Bezien we de vooroorlogse poëzie dan valt op hoe voormalige kanonnen als Marsman en Slauerhoff, Hendrik de Vries wellicht, weinig ingetogen of beschouwelijke dichters, allesbehalve uit Neerlandistische hoek kwamen. Nog onthullender is misschien dat ze met hun romantische dichterschappen inmiddels vrijwel geëxcommuniceerd zijn uit de hedendaagse literaire canon. Een treffend voorbeeld van de manier waarop de huidige poëzie letterlijk ‘in elkaar’ lijkt te steken wordt geleverd door dichter / criticus Wiel Kusters, die in zijn essaybundel Het geheim van wikke en dille de ideale lezer van interreferentiële poëzie lijkt. Wie zijn vertogen leest ziet hoe hij op erudiete wijze het gedicht van de ene dichter in verband brengt met dat van de andere dichter. Hij dregt als het ware een geweldige interactie tussen de diverse dichters op, een netwerk van op elkaar reagerende poëzie. Weliswaar beweert hij niet dat men dagelijks bewust contact met elkaar onderhoudt, maar zijn analyse weerspiegelt wel iets van de praktijk: Poëzie bestaat niet meer zonder poëzie. Men heeft wel degelijk de indruk dat Kusters geleerde, ietwat academische benadering, mede ingegeven wordt door het karakter van veel van de door hem besproken gedichten. En bovendien luidt de boodschap ‘wie zijn klassieken niet kent mist een boel’. Om een en ander te illustreren: als Ad Zuiderent een Lied van de blinde fietsers schrijft worden we doorverwezen naar Nijhoffs Het lied der dwaze bijen, en diezelfde dichter keert terug in een regel als deze uit Robert Ankers laatste bundel Nieuwe veters: ‘Laat mij daar achter in de Unico een roos ontbloeien’, die ondenkbaar is zonder deze veel oudere: ‘Laat mij daar midden uit de oneindigheid een stem vernemen’ uit De moe- | |
[pagina 335]
| |
der de vrouw. De dichters in kwestie doen wel iets meer dan alleen maar wat variëren op oude teksten maar het speels gemak typeert hun achtergrond. Ook op een heel ander, sociaal niveau blijkt het beschavingspeil van de moderne dichter. De gedoemde poëet, de maatschappelijke outcast, de vreemdeling is zo goed als geëlimineerd uit het officiële circuit. Die er het dichtst bij komen, performance-poets als Bart Chabot en Jules Deelder, zijn weliswaar van harte welkom op poëziefestivals maar van prijzen en gunstige kritieken moeten ze het niet hebben. Met het prototype van de hedendaagse dichter kun je rustig bij je schoonmoeder op bezoek. Inderdaad, daar hadden de Maximalen wel enigszins gelijk in: de poëzie van nu is netjes, ernstig en beschouwelijk. Niet riskant maar wel smaakvol en vaak mooi. Hoe mooi dan wel? Dat maken haar lezers uit: ‘The beauty of the thing is in the eye of the beholder’. Om welke poëzie gaat het eigenlijk in de praktijk? Opvallend is dat in de dicussie een aantal dichters buiten schot blijft. Waar je ze precies zou kunnen indelen weet ik niet maar ze hebben een ding gemeen: het gedicht draait bij hen om de scherpe, treffend geformuleerde observatie. Ik noem twee namen: Judith Herzberg, Ed Leeflang. Het begrip ‘anekdotisme’ doet ze schromelijk onrecht want hun verzen hebben wel degelijk psychologiserende karakteristieken, maar die worden niet expliciet bijeengeleverd, gesuggereerd of opgedrongen: het wordt aan de lezer overgelaten ze mee te voelen. De mening van de ‘ik’ speelt geen rol en ook het gedicht zelf wordt niet binnen het gedicht geproblematiseerd. Ik citeer een voorbeeld uit de bundel Op Pennewips plek van Ed Leeflang:
Een Montessori-man van negen
vraagt haar: juf, bent u wel eens verkracht,
flink in uw reet geragd en kon u
daar goed tegen?
Ze lacht en wordt niet heet of koud,
omdat ze niet van kinderen en van zichzelf
nog minder houdt.
Er valt geen raad te geven:
verkoop je niet, heb dan verdriet,
bega dat altijd dreigend ongeluk
nu maar voorzichtig.
Maar niemand kreeg tot nu toe
haar geloof in zuiverheid
van kinderzielen stuk.
Ze wordt een ramp, een oude engel
als een kip geplukt.
Een gedicht met een onderwerp en een visie, een wijs gedicht zou je kunnen zeggen, maar zonder therapeutische inslag of sententieachtig karakter. Ongeheimzinnig, direct, een plaatje in woorden. Het denkwerk dat je ervoor moet verrichten is van sociaal-psychologische, niet van literaire aard. Wel genoemd daarentegen in de discussie (en ik doel nu vooral op het artikel Het juk van het grote niets van Joost Zwagerman, dat hij in 1987 in De Volkskrant geplaatst wist te krijgen) werden de namen van resterende barokke dichters, geluidsgoden als Jacques Hamelink, Harry ter Balkt en de solipsistische variant daarvan, Kees Ouwens. Zij werden daarin voorgesteld als eenlingen, gunstige uitzonderingen op de veronderstelde middelmaat. Wie het artikel van Zwagerman er nog eens bij neemt ziet dat hij zich eigenlijk uitsluitend richt tegen een type poëzie dat in de kolommen van de tijdschriften De Revisor en Raster wordt geschreven. Poëzie waarin waarneming en reflectie centraal staan, waarin tijd in de vorm van vergankelijkheid, ruimte in de vorm van perspectiefwisselingen worden geproblematiseerd, waarin de taal als een unieke gelegenheid wordt beschouwd om, paradoxaal, zichzelf te zijn èn iets van de geest uit te drukken. Poëzie, ten slotte, die zich van haar eigen aard en mogelijkheden bewust is. Ik wil twee recente gedichten uit die hoek onder de aandacht brengen die ik zelf, omdat | |
[pagina 336]
| |
ik ook zo'n nette, academische criticus ben, erg mooi vind, maar die tegelijkertijd laten zien wat voor soort beschouwelijkheid tot de pejoratieven ‘saai’, ‘ingetogen’, ‘risicoloos’ kunnen leiden. Het eerste komt uit de bundel Nieuwe veters van Robert Anker, waarnaar Ad Zuiderent de Maximalen doorverwees. Het heet Geen verstand en gaat als volgt:
Hij houdt een taxi aan. Taxi, roept hij met zijn hand.
Hij heeft verstand van leven. Uit zijn jaszak steekt een krant.
Een spoor van koude koffie rinkelt door cafés.
Of jij het bent als je hem vindt. Hij leest zijn rol,
hij speelt met whisky, streelt een witte telefoon -
de stad hangt open tot je kraag, het is vandaag.
Is zij in bad geweest. Ze draagt een kamerjas.
IJs rinkelt in haar glas, ze zingt, ze zoekt iets in haar tas.
Met haar vingers, langs de palmen van haar hand
laat ze koesterend de luxaflex omlaag.
Of ze de bel hoort die haar leven heeft be stemd,
het klikken van de lift - muziek, muziek! Dat is bekend.
's Nachts is er een geitje afgedwaald.
je wordt wakker als je merkt dat het huilt.
's Nachts zit ze achter je op de scooter,
het haar uit haar gezicht gewaaid, een zonne bril.
Ze praat over je schouder in je oor.
Maar dat omkijkt naar de plek waar jij nu staat.
Maar nu je wakker wordt voor zij de hoek omslaat.
Nu je weet dat je te laat bent voor je leven.
Geen eenvoudig gedicht, maar wie het een paar keer overleest ziet wel dat de eerste twee strofen een tafereel schilderen dat je veel in televisieseries en commercials aantreft: wereldwijze, hoogst huidige mensen met een vleugje Peter Stuyvesant-gevoel, die heel doelbewust en filmisch hun rol spelen in een wereld van vaste patronen met op gepaste momenten smeuiige muziek. De laatste strofe lijkt meer een droomwereld, met wat resterende ingrediënten uit de filmwereld, maar plotseling met het van wensdromen en nachtmerries bekende frustrerende gevoel afgebroken. De slotregel verwoordt de conclusie: ‘Nu je weet dat je te laat bent voor het leven’. Dat wil zoveel zeggen als: het eigenlijke leven is dat zonder verstand, de droom, dat waar je zelf geen invloed op kunt uitoefenen en dat is nu voorbij. Geen verstand is het gedicht van een intellectueel die wel wat automatischer en onbewuster zou willen leven. De vraag is of dit gedicht het niet zonder die ontnuchterende slotregel kan stellen. Is het bewustzijn van de dichter daarin niet wat al te duidelijk aanwezig, zijn probleem niet al te expliciet, of drukt dat betogende, rationele besef nu juist zijn probleem uit. Het is dit element van beschouwelijkheid in een gedicht dat zo duidelijk over een fantasiewereld gaat, dat een gedicht als dit tenslotte toch in de wijsgerige sfeer wenst te trekken en aandringt op een intellectuele waardering. De lezer wordt geconfronteerd met het overbewustzijn, de hypersensor van de dichter die zijn eigen observaties en sensaties beoordeelt. Misschien mist het zo de geheimzinnige marge van wat niet gezegd werd. Het tweede gedicht is van Willem Jan Otten en komt uit zijn bundel Na de nachttrein:
Achaemenides
Homerus noemt mij niet. Alles meegemaakt,
belegeren, hexameters, het paard van hout,
de Odyssee tot op de helft. Daar viel ik
als een speld de hooiberg van het epos uit.
Ik zag mijn vrienden hollen naar de schepen
(na de balk gedreven door het reuzenoog)
en hoorde ver weg roepen: ‘Niemand ben ik,
niemand heeft jou dit gedaan.’ Ik raakte
zoek, en werd daarmee het zelfportret van hem
| |
[pagina 337]
| |
die ons had naverteld. Geen verscheiden
zo totaal als in het wit van geen verhaal.
Eeuwen later: stippen aan de horizon.
de zeilen van een nieuw gedicht.
Aeneas pikt mij op. Boek drie. Ik krijg
mijn naam. Daar moet ik het mee doen,
en met die vreemde lidwoordloze taal.
Herboren roei ik mee, de regels op.
Versvoet zijn we, nooit de hele zin,
we zijn zolang de tocht ons hebben kan.
Groter denkt geen dichter iemands lot.
En toch en toch: zonder iemand versleten
voor niemand verwaterde de strakste plot.
Een mooi gedicht over een quasi-mythologische bijrol, een achtergrondfiguur in het bekende drama. Maar waarom toch opeens die gecompliceerd en hermetisch klinkende regels ‘Geen verscheiden / zo totaal als in het wit van geen verhaal’ en ‘zonder iemand versleten / voor niemand verwaterde de strakste plot’? Opeens verandert de toon en krijgt die geur van diepzinnigheid en beschouwelijkheid. Bij zowel Otten als Anker heb je het gevoel dat de dichter zijn fantasie op het nippertje stopzet en nog gauw even een filosofische notitie toevoegt. Helaas, kun je zeggen: veel dichters zijn schoolgegaan en denkers geworden. Hun werk heeft wijsgerige aspiraties gekregen. De reactie van de jongste generatie op de gewraakte ingetogenheid stemt overigens weinig hoopvol. Een succesvol debutant als Rogi Wieg offert ostentatief aan de romantische traditie. Twijfelend en weifelend gaat hij in sonnetachtige verzen zijn weg tussen rede en gevoel. In een serieus te nemen bundel als Pornschlegel en andere gedichten van de Vlaming Dirk van Bastelaere wordt het gedicht met een rif vergeleken. Uit wat hij dan in het gedicht In den beginne over dat rif schrijft, blijkt wel dat ook bij hem het gedicht / rif zich in de gepresenteerde vorm aan de menselijke oorsprong heeft onttrokken: ‘Eerst is er het eiland - // Door niet veel meer omspoeld / Dan licht, zee, wind en de gedachte eraan. / Daarop is het dat zich het rif een begin maakt. // Naderhand zou het eiland verzinken, / Dat het rif nog alleen aan zichzelf raakt. / Men mag, een eland met roze gewei, // Twee takken koraal opduiken uit zee, / Geen mens die deel aan het rif heeft / Zoals het daar stomend in zee voor ons ligt.’ Een immanent, organisch gedicht over het gedicht als Ding, autonoom produkt, anorganisch element: nieuw klinkt het niet meer na Gerrit Kouwenaar en H.C. ten Berge. - het schijnt dat men in Vlaanderen inmiddels ook op het rustige, nevelachtige klimaat in Nederland afkomt. Zetten Rogi Wieg en Van Bastelaere bestaande lijnen voort, de onruststokers onder de twintigers komen vooralsnog niet veel verder dan afwijzend of ironisch commentaar leveren. Hoe dynamisch het ook allemaal mag klinken, Joost Zwagerman doet in zijn debuut Langs de doofpot weinig meer dan sneeren op de stilstand, met regels als ‘Kijk dan. Roerloos ben ik nu, / als in een goed gedicht van iemand anders’, of, over de onthechting: ‘Onthechting is een lekker wijf bij wie / de daad bij het woord zich hult in niet-bestaan’. Maar het alternatief waarmee hij in zijn tweede bundel, met de candlelight-achtige titel De ziekte van jij op de proppen komt levert weliswaar liefdeslyriek met emotionele impulsen en zonder wijsgerige overwegingen op, maar in een idioom dat we beter bij de vroege Vijftigers kunnen bestuderen. Een van de leukste debuten van 1988 was Rode oever van Arjen Duinker, schavuiten-poëzie met regels als ‘Laten we de lucht over de knie leggen, / de wereld omkeren en uitschudden’ en ‘Ik heb nog nooit iets begrepen. / Ook al heb ik gelachen en mijn hoofd / Bedachtzaam op en neer bewogen,’ Maar bij nader inzien lijkt hij vooralsnog in de eerste plaats een scheefogige pottenkijker bij de Portugese dichter Pessoa. Pessoa: ‘Op een buitensporig duidelijke dag, / Dag waarop | |
[pagina 338]
| |
men zin heeft veel gewerkt te hebben’. Duinker: ‘Op een zeer absolute dag, / absoluut van helderheid en kleuren’. Pessoa: ‘De dingen zijn de enige verborgen zin der dingen’. Duinker: ‘De bergen zijn het raadsel van de bergen’. Aardige pastiches, niet veel meer.
Ik dreig op een wat neerslachtige conclusie af te stevenen. Misschien kan de grote lijn ons troosten. Als men zich bezorgd wil maken over het verloop van de hedendaagse dichtkunst dan is dat vanwege haar nadenkende, overbeschouwelijke mentaliteit, het specialistische, verfijnde karakter van haar instrumenten, haar geïsoleerde positie in de maatschappij. Dat laatste lijkt ook onbewust uitgedrukt te worden in de titels van enkele essaybundels over poëzie die recentelijk het licht zagen. Kusters noemde de zijne Het geheim van wikke en dille, aangevend dat er iets ontsluierd moet worden dat de meesten niet weten; Ten Berge bundelde zijn lezingen tot De verdediging van de poëzie, er dient dus een bedreigd gebied verdedigd te worden; Benno Barnard ten slotte vatte het, wellicht ironisch maar niet zonder werkelijkheidszin, samen in de titel van zijn essaybundel Een tijdverdrijf voor enk'le fijne luiden. Eerder opperde ik dat mogelijk een generatie van veertigers en vijftigers met academische antecedenten het beeld van de Nederlandse poëzie bepaalt. Maar als dat al waar zou zijn dan kan dit nooit uitsluitend de oorzaak van de door sommigen verfoeide ernstige ingetogenheid zijn. Nogmaals: ‘The beauty of the thing is in the eye of the beholder’. En de houding van het publiek wordt bepaald door wat de wereld om ons heen oplevert. Hier betreden we het glibberige terrein van de functie, of desnoods de taak van de poëzie. Van alle letterkundige branches is de poëzie ongetwijfeld de oudste. In vogelvlucht over haar ontwikkeling scherend krijgen we het volgende beeld. In oertijden vervulde ze een rituele rol, die van incantatie bij religieuze aangelegenheden. Bij Homerus en Vergilius had ze een documentair karakter, ze was een door haar cadans makkelijk te onthouden vorm van geschiedschrijverij. De middeleeuwse troubadours gebruikte haar als code voor ingewijden om aan de hoofse liefde uiting te geven. Dan volgt de didactische fase in de latere middeleeuwen, het gedicht is niet alleen ‘dulce’ meer maar vooral ook ‘utile’, leerzaam. Pas met de Romantiek lijkt dit pedagogische aspect helemaal op de achtergrond geraakt, de poëzie wordt voor het eerst expressiemiddel. Het vertelt niet meer wat men al weet en waarvan juist de herhaling boeit, maar wat er komen gaat, het nieuwe, onbekende. En aan het begin van de twintigste eeuw gaat de zaak opeens op de kop. Het woord an sich krijgt met een lik contemporain taalgebruik zijn magische krachten terug zoals in de oerfase, en het gedicht wordt een organisme in plaats van een transportmiddel. Wat blijft er na deze revolutie richting oorsprong nog voor ons over? De voormalige functies van poëzie worden in de twintigste eeuw doeltreffender door andere media en genres bezet. Documentaires kun je beter op televisie bekijken. Didactiek is een privilege voor goedgeoutilleerde leerinstellingen. Propaganda gaat via luidsprekers. Voor de vertolking van hoog oplaaiende gevoelens kun je bij de film terecht, voor de oude waarheden omtrent de liefde bij de popmuziek. In hoog ontwikkelde culturen als de onze lijkt er zo nog maar weinig plaats te resteren voor een krachtige poëzie. Geen wonder dat ze haar directe engagement met de realiteit en praktijk van de maatschappij heeft verloren en beschouwelijk in een meditatieruimte is gaan zitten, het statussymbool voor een geestelijke aristocratie is geworden. En niet toevallig komt de lyrische of geëngageerde, directe, ons bij het dagelijks leven bepalende poëzie merendeels uit minder hoog ontwikkelde, door ons als exotisch ervaren, culturen met meer volks- | |
[pagina 339]
| |
kunst dan massacultuur, een wereld waar de televisie nog niet de hele dag aanstaat. Is de dichtkunst bij ons dus een bedreigde diersoort, een door effectievere genres weggeconcurreerd medium? Inderdaad lijken de wijsgerige, contemplatieve inslag, het subtiele, esoterische karakter, de immanentie en het overbewustzijn van veel hedendaagse Nederlandse poëzie op een soort functie-crisis te duiden. Maar tegelijkertijd is dat een tijdgebonden oordeel. Voor de historie hoeven wij veel minder te vrezen. We zullen in de toekomst toch weer vanzelf hebben uitgedrukt wat ons bezielde; in dat opzicht is de werking van het cultuurprodukt ‘poëzie’ niet anders dan het was. Dat mag een weinig troostende dooddoener lijken, maar ze geeft aan iedere veronderstelde impasse of stilstand een boeiende restwaarde. Egocentrisme, ergocentrisme en de wisselwerking tussen beide mogen sommigen dan tot geeuwen of schreeuwen stemmen, voor het vervolg van de geschiedenis leveren ze minstens een ingewikkelde mentaliteitsgeschiedenis, waarop men wellicht minder snel zal zijn uitgekeken dan op de videoclip. Misschien heeft het huidige klimaat iets weg van een climacterium, en ik kan me die onwil om in het subtiele zenuwstelsel van een zoekende veertiger of vijftiger af te dalen wel voorstellen, maar onwil blijft het. |
|