kan doorgaan, wordt aangetoond door het feit dat de Hercules met knots op de binnenplaats van de residentie van de bastaard van Bourgondië volgens de nieuwe proportieleer van Vitruvius was geboetseerd en vermoedelijk het werk was van de bekende renaissance-schilder, Jan Gossaert van Mabuse. Het toont tegelijk hoe complex het verschijnsel van de laat-middeleeuwse stadscultuur wel is en hoeveel diverse cultuurstromen in de stad zijn samengekomen, daar werden geannexeerd en geadapteerd. Het scherpst komt dit alles tot uiting in het gebruik van boertige humor, seks en stront, zoals deze attributen in de tekst van Smeken overvloedig worden gesuggereerd. Deze - in onze ogen - bedenkelijke folklore blijkt geenszins te zijn voorbehouden aan volkse kringen, is integendeel eerder ingeburgerd in een elitecultuur. Ze werkt als bevrijdende compensatie voor het algemeen gehuldigde ideaal van de onderdrukking en beheersing van driften en emoties enerzijds (in de kunst: een soort beschaafde geilheid, p. 99). Anderzijds fungeert ze als verdelgingsmiddel (via groteske vertekening en ridiculisering) van oeroude angsten en/of van de bestaande orde, die tijdelijk ontkend wordt. De Brusselse sneeuwpoppen functioneren dan ook binnen een context van een in de vijftiende eeuw voortschrijdend, en vanaf 1500 (dankzij de drukpers) zelfs voortijlend civiliseringsproces, dat door de stadselite krachtig werd bevorderd.
De hoofse levenshouding met het ideaal van de ‘mate’, die in de twaalfde en dertiende eeuw in adellijke hofmilieus werd gepropageerd, wordt vanaf de veertiende eeuw in een stedelijk beschavingsoffensief aangepast en overgenomen. Het temmen van de zinnen en het onderdrukken van de emoties door de rede, individualisme en privatisering worden de norm. Dit kan leiden tot een afwending van het aardse (de zo intens becommentarieerde laat-middeleeuwse ‘contemptus mundi’), maar evenzeer tot een beheerst, beschaafd genieten van het leven.
Het betoog van Pleij is véél genuanceerder, de stedelijke realiteit véél ingewikkelder dan ik in dit korte bestek kan weergeven. Vele vastgeroeste ideeën worden in zijn boek betwist of gerelativeerd. Tegen nog steeds wijdverspreide meningen in toont Pleij terecht aan dat men rederijkerskamers vooral niet moet beschouwen als literaire verenigingen van eenvoudige handwerkslieden, dat de laatmiddeleeuwse ‘Herfsttij’ slechts één aspect is van de veelkleurige periode tussen middeleeuwen en moderne tijd, dat het ontstaan van het moderne drama niet sluitend verklaard is vanuit de paalliturgie van de kerk, enz. Bovendien is het boek een schatkamer van feitelijke gegevens en bibliografische informatie. Geen literatuurhistoricus die zich met de laatmiddeleeuwse letterkunde bezighoudt geen historicus die zich voor de beginperiode van de ‘burgercultuur’ interesseert, kan dit boek ongelezen laten.
Gemakkelijke lectuur vormt Pleijs boek evenwel niet. De auteur, zelf bijzonder erudiet, veronderstelt bij zijn publiek een zeer grote voorkennis. Zijn obsessie om bij iedere interessante uiting van een bepaald fenomeen uit te weiden, maakt het betoog veelal erg kronkelend, herhalend en soms moeilijk te volgen. Op p. 234 bijvoorbeeld heeft Pleij het over de ijspret, i.c. het populaire schaatsen. Dit geeft aanleiding tot een parenthese over de kloof tussen ideaal en werkelijkheid, over woeker, over het geweten, huwelijksmoraal en Brugse badstoven en een intiem briefje van Filips de Goede aan zijn jongere neef, om op p. 237 verder te gaan met een Brusselse schaatswedstrijd. Dit gebeurt al te vaak, zodat een fragmentarische indruk ontstaat. Zelfs een attente lezer raakt onvermijdelijk verstrikt in onnoemelijk veel details. De auteur zelf ook, zo lijkt het. In Gent, zo schrijft hij, was in 1511 een nieuwigheid te zien: schaatsenrijden (p. 21). Hoe