gebeurde dan nog op uitzonderlijk grote schaal, met een mediamieke overkill, die wellicht nergens (ook in Frankrijk niet) werd geëvenaard. Het heeft zelfs een onmiskenbare jaren-zestig-indigestie opgeleverd. Daar zijn vast een aantal conclusies over onze eigen tijd aan vast te knopen.
De meeste publikaties over de tijdelijke wedergeboorte van de jaren zestig bevatten een eenvormig stramien: een inleiding, gevolgd door een reeks overzichten - meestal van wisselend gehalte - over veelal culturele onderwerpen. De behandelde periode vangt dan aan omstreeks 1958, de Brusselse Wereldtentoonstelling en het moment dat België de naoorlogse austeriteit verlaat en de consumptiemaatschappij binnenstapt, om te eindigen bij 1968, met uitlopers naar het begin van de jaren zeventig en het begin van de economische crisis.
Daar zitten een paar curieuze aspecten aan. Uit de periodisering komt een beeld naar voren waarin ‘'68’ slechts een verloren droom is, die, getuige de crisis, enkel op deceptie en mislukking is uitgelopen. De in de overzichten nog eens overbeklemtoonde hoop op vernieuwing en bevrijding lijkt dan eerder op een vorm van zelfkwelling, of liever, op het creëren van mythes waarvan men zeer goed weet dat het mythes zijn, maar die men toch graag voor werkelijkheid had willen houden. In de soms vernietigende oordelen over de naïeviteit en wat dies meer zij bij de (achten)zestigers klinkt dan ook vaak een soort spijt en zelfbeklag door. Over die verloren droom gaat het dan ook vooral; wordt de periodisering afgebakend door politieke en economische factoren, deze thema's komen meestal slechts zijdelings aan de orde.
Het ‘vlaggeschip’ van de reeks publikaties is het boek De stoute jaren '58-'68, samengesteld door Jan Ceuleers en Frank Vanhaecke. Muziek, mode, design, architectuur, fotografie, radio en televisie, film, theater, beeldende kunst en literatuur komen hierin aan de orde en het boek is al opmerkelijk door de prachtige foto's, veelal van Herman Selleslags, waarin meestal ironiserend tegen de jaren zestig wordt aangekeken. In sommige tekstbijdragen slaat die ironie soms op ergerlijke wijze om in hautaine en al te gemakkelijke betweterij. De belangrijkste bijdragen in dit boek zijn de inleiding van samensteller Ceuleers (een verstandig beargumenteerde, anarchiserende constatering dat alles nog gedaan moet worden) en de zeer erudiete bijdrage (inclusief een paar intrigerende detailfoutjes) waarin Jan J. Vermeulen (een pseudoniem) zijn in cyanide gedoopte pennetje gebruikt om de Vlaamse literatuur in uiterst fijne reepjes te snijden. Geniaal, maar zonder beentjes, lijkt hij te zeggen. Als politiek en maatschappelijk statement mogen deze twee teksten er zijn.
Het door het Paleis voor Schone Kunsten uitgegeven tijdschrift K&C bracht (uiteraard) een speciaal '68-nummer uit. Veel lijn zit er niet in: de bijdragen erin behandelen fotografie (weinig specifiek), beeldende kunst, jazz (eigenlijk meer een fenomeen van de jaren vijftig, toch? ja, maar het kwam wat later ten onzent aan), literatuur (vooral de Noordnederlandse) en theater, gevolgd door de herinneringen van Charles Ducal aan zijn maoïstische verleden en een getuigenis over ‘Poëzie in het Paleis’ (1966), twee tegelijk wrange en vermakelijke verhalen. (En dan snel doorgebladerd naar het sfeervolle bullshitten van Eriek Verpale in zijn maandelijkse column in dit blad).
Het door Roger Binnemans samengestelde boek De verbeelding aan de macht? heeft een nogal fletse titel, met als bijkomende handicaps de ongeïnspireerde lay-out en de beperkte verspreiding, maar het is in veel opzichten verrassend en wellicht het belangrijkste boek van allemaal. Om te beginnen vangt het aan waar de meeste andere ophouden. Doordat het de voorbije twintig jaar synthetiseert, maakt het van '68 geen eind-, maar een beginpunt, terwijl dat '68 erin niet wordt geïsoleerd of