van het Frans Halsmuseum te Haarlem. Een hedendaagse tentoonstelling ‘Nederland 1913’ was aanleiding om een balans op te maken van het modernisme in Nederland in 1913.
H.W. von der Dunk en E. van Uitert geven een nationaal en internationaal kader aan, waarbij Von der Dunk de politieke ontwikkelingen schetst en Van Uitert de kunststromingen aangeeft.
Uit de toenmalige tentoonstellingen moet met name ‘De Vrouw 1813-1913’ genoemd worden. De vrouwenbeweging was in Nederland actief in die jaren. Met voorbijgaan aan de politieke en sociale ontwikkelingen valt in deze bundel de aandacht op de kleding, waar de ‘reform kleding’ niet alleen opruiming hield onder veel 19e eeuwse overdadigheid, maar ruimte schiep voor praktische en hygiënische overwegingen. Interessant is te zien dat de algemene belangstelling voor het Verre Oosten zich ook in de mode van die tijd manifesteerde.
Vernieuwing op het gebied van het toneel brachten Rooyaards en Verkade met hun gezelschappen. Er werd gebroken met naturalisme en realisme en gezocht naar verinnerlijking. In de letterkunde was er ook een afwijzing van het naturalisme en het pure estheticisme. Het symbolisme met figuren als Verwey, Van de Woestijne en Boutens en hun epigonen gaf meer de toon aan.
Zeer opvallend is het modernisme echter in architectuur en schilderkunst aanwezig. Deze onderwerpen krijgen naast toneel, film, fotokunst en letterkunde ook de meeste aandacht. Veel gebouwen bleven kenmerken van neo-stijlen (Hollandse renaissance en barok) vertonen. Het Vredespaleis was zeker geen mijlpaal op weg naar het modernisme. De vernieuwing, begonnen met Berlage, zette zich echter voort in het werk van Van de Mey en De Klerk. Zij hebben in Nederland hun stempel gezet op de vernieuwing in de stadsplanning en stedebouw. V. van Rossem heeft dit in een interessante bijdrage uitgewerkt en ook aangetoond hoe Duitse architectonische ideeën over de gevelwand en het woningblok in Nederland doorwerkten. Ook in de koloniën ging een frisse wind waaien en kwam er een einde aan ‘de prachtprodukten van de Indische hondehokkenrenaissance’. Men kreeg oog voor de eisen van land en klimaat en de eigen inheemse bouwstijlen.
In de schilderkunst kwamen naast de avant-garde, waar met kubisme en expressionisme werd geëxperimenteerd door Van der Leck, Sluyters, Mondriaan en Van Doesburg, de neo-romantici voor. R. Roland Holst vertegenwoordigde onder hen het sociale element: kunst moet dienen en Fl. Verster de stroming die de realiteit wilde verdiepen en vergeestelijken. Verder werkten de navolgers van de romantiek en de historiekunst - de Haagse, de Amsterdamse en de Larense school - rustig voort. Veel invloed had de traditionele academiestijl nog in de beeldhouwkunst. Corn. Veth schreef in 1913: ‘De classicistische vormleer en de classicistische motieven heerschen nog steeds’ (p. 234) en Walter van Diedenhoven karakteriseerde het werk aan het Vredespaleis als ‘een zoodje’ (p. 234). Een doorbraak kwam er met het werk van Mendes da Costa, Bronner, Krop en Raedecker.
Geeft de bundel nu een reconstructie van het culturele leven in 1913? Ja en nee. Merkwaardig is het ontbreken van gegevens over het muziekleven en naast aandacht voor in die tijd opkomende monumentenzorg en natuurbescherming (er kwam ook meer vrije tijd), missen we toch inzicht in gedachten die leefden over opvoeding en onderwijs, manvrouwrelatie, gezinsleven en gezondheidszorg.
P. van Hees
Nederland 1913. Een reconstructie van het culturele leven, onder redactie van J. de Vries. Meulenhoff-Landshoff-Frans Halsmuseum, Amsterdam-Haarlem, 1988, 264 p.