Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdPublikatiesCulturele armoede en politieke cultuur in VlaanderenMet zijn onlangs verschenen boek Apollo's klacht. Over cultuur in Vlaanderen en elders levert Marc Reynebeau zijn bijdrage tot de belangrijke discussie over cultuur en cultuurpolitiek in Vlaanderen, ‘een discussie, die misschien toch wel eens echt op gang zal komen’, aldus Gaston Durnez. Het zal eenieder wel bekend zijn dat het ophefmakende boekje van Jozef Deleu met de ondertussen gevleugelde titel De pleinvrees der kanunniken deze problematiek in het volle daglicht plaatste en uitnodigde tot een publiek debat. Apollo's klacht, dat negen essays bundelt, diept kennelijk in de eerste plaats themata uit die Deleu in zijn redevoeringen slechts terloops aanraakte. Voor wie op de stellingen van Marc Reynebeau een repliek van welke aard dan ook wil formuleren, is het noodzakelijk vooraf grondig de belangrijkste gedachten in de naar inhoud zeer verscheiden essays te onderzoeken. Deze methode laat immers toe een rode draad, als die er al zou zijn, te ontdekken en verantwoordt tevens de keuze van de in deze bijdrage behandelde onderwerpen en hun samenhang. Op die wijze wordt ook vermeden dat de zo door de auteur begeerde polemiek ontaardt in een scheldpartij of dovemansgesprek (cf. polemiek tussen Reynebeau en Rudi Laermans in De Nieuwe Maand, nrs. 9 en 10, 1988), zodat een kritische dialoog of vruchtbare discussie op basis van verifieerbare argumenten onmogelijk wordt. | |
Een rode draad?Dat deze verzamelde essays nogal uiteenlopende onderwerpen behandelen, is te wijten aan de opzet van de auteur: een reisverslag van zijn tocht dwars door (overwegend Vlaams) cultuurland, met op zijn route negen ‘détours’. Uitgaande van specifieke cultuurpraktijken wou de essayist-journalist-historicus te weten komen ‘hoe er met cultuur wordt omgesprongen, wat ze betekent in de alledaagse werkelijkheid, begrijpen waarom ze functioneert zoals ze functioneert en, indien dat kon, zoeken naar verklaringen voor dat alles’. (p. 8) Dit ambitieuze programma noopte hem ertoe de beschreven cultuurpraktijken te situeren in hun politieke en maatschappelijke context, waarin ‘de constante is de machtsfactor, zoals die zich vooral in de verzuiling manifesteert, die onophoudelijk probeert de cultuur te verleiden, te onderwerpen, aan zich te binden, voor eigen doelstellingen te gebruiken’. (p. 8) Men zou voor minder hooggespannen verwachtingen koesteren. In zijn grondige maar meedogenloze recensie onderscheidt Rudi Laermans terecht twee delen.Ga naar eindnoot(1) De eerste vier essays becommentariëren op doorgaand descriptieve, soms agressieve wijze actuele thema's van het cultuurdebat: cultuur versus politiek in Vlaanderen, de cultuur als (slacht)offer op het altaar van de (neoliberale) economie, de positie en rol van de Vlaamse intellectueel en de daarmee samenhangende ‘onbestaanbaarheid van polemiek’ of openbaarheid. In de tweede helft van het boek neemt vooral de historicus in Reynebeau het woord over het moeilijke huwelijk tussen socialisme en cultuur, over de geladen relatie tussen ‘ethisch traditionalisme en esthetisch modernisme’ in de Vlaamse literatuur, evenals over het onverwerkte verleden van de Vlaamse Beweging ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Dan volgt een korte lofzang op de BRT. Deze vier essays kunnen gelezen worden als case-studies bij de standpunten ingenomen in het eerste deel. Reynebeau besluit zijn boek met een pleidooi voor een elite- of kwaliteitscultuur gevoed door een culturele traditie als ecologische factor in het bewaren van een gezond mentaal leefmilieu. Deze uiterst summiere structurele analyse van het boek | |
[pagina 302]
| |
maakt duidelijk dat de essayist vrijwel lukraak een aantal culturele paden bewandelt, zonder zich al te veel te bekommeren om een interne samenhang. Hij schrijft inderdaad over ‘cultuur met een paar omwegen... die met elkaar gemeen hebben dat ze te maken hebben met specifieke cultuurpraktijken’ (p. 8). Toch valt het de aandachtige lezer op dat Reynebeau steeds weer terugkeert tot (of uitgaat van) bepaalde stellingen die hij cruciaal acht in zijn verklaring van de culturele armoede en politieke cultuur ten onzent: de verzuiling, de (non)functie van de Vlaamse intellectueel en de rol van de overheid. De tijd is gekomen om deze van nabij te bekijken en te evalueren. | |
Verzuiling, intellectuelen en cultuurZonder overdrijven kan men stellen dat Reynebeau op zijn reis maar al te graag het ‘zuilenstokpaardje’ berijdt. De verzuiling, die erop gericht is ‘bestaande machtsverhoudingen niet te verstoren,’ (p. 15) fungeert immers niet zelden als belangrijkste, ja zelfs ultieme verklaring van fundamentele mankementen in het Vlaamse cultuurleven. Het antwoord op de volgende vragen ligt dan ook voor Reynebeaus hand: hoe komt het dat het Vlaamse cultuurbeleid, zelfs niet na de communautarisering van het Belgische institutionele landschap, een gemeenschapsdimensie heeft gekend; waarom is er geen ruimte voor het intellectueel ideeënverkeer, en, a fortiori, hoe is de afwezigheid van polemiek tussen Vlaamse intellectuelen te verklaren. Terecht vraagt de lezer zich af waarom precies die verzuiling de oorzaak is van deze door Reynebeau vastgestelde kwalen. Die komt dan op zijn zachtst uitgedrukt in de mist terecht. Nergens omschrijft de auteur immers wat hij onder verzuiling verstaat. Impliciet lijkt hij zich evenwel te baseren op een definitie die wetenschappelijk reeds lang achterhaald is, met name dat er nog steeds grote culturele of levensbeschouwelijke verschillen bestaan tussen de leden van de drie grote zuilen en dat binnen elke zuil een strakke controle op hun doen en laten wordt uitgeoefend. De vraag dringt zich op of onze historicus (ondermeer) De verzuiling voorbij van Luc Huyse wel goed heeft gelezen en begrepen, waarin wordt gewezen op de tanende impact van de verzuiling op ideologisch gebied. Bovendien schijnt Reynebeau zelf onraad te ruiken wanneer hij schrijft dat ‘de dominerende positie van de christen-democratie (bijna drie kranten op vier die dagelijks aan de man worden gebracht, horen in deze zuil thuis) helemaal niet meer overeenkomt met de electorale betekenis van deze politieke stroming’ (p. 51). Wat is het nu: wel of geen bevoogding? Een schoolvoorbeeld van petitio principii. Reynebeaus theorie over het ontbreken van elke intellectuele openbaarheid in Vlaanderen (p. 53 t/m 57) lijkt mij overigens sterk geïnspireerd (soms zelfs woordelijk) door het in 1987 verschenen boek van Lolle Nauta, De factor van de kleine c. Essays over culturele armoede en politieke cultuur (in Nederland-DV). Met Dany Jacobs wil ik er hier slechts op wijzen dat, ten eerste, de Nederlandse situatie niet zomaar te transponeren valt op de toestand in Vlaanderen, en vervolgens dat, indien culturele zuilen nog steeds reëel zouden bestaan, dit allerminst een rem hoeft te zijn op het intellectuele leven: ‘partijdigheid en engagement sluiten creativiteit (immers) niet uit’.Ga naar eindnoot(2) Bovendien klopt er gewoonweg iets niet wanneer Reynebeau over ‘zorgvuldig afgescheiden intellectuele systemen en circuits’ en ‘gescheiden culturen’ (p. 55) schrijft in een essay dat oorspronkelijk verscheen in het als ‘katholiek’ te boek staande blad Kultuurleven. Maar genoeg daarover. Het is nu wel duidelijk dat de verzuiling als fundamenteelste oorzaak van culturele armoede hoegenaamd niet voldoet. | |
[pagina 303]
| |
Veel waardevoller als aanzet tot argumentatie zijn de tekorten van de (Vlaamse) intellectuelen zelf die de auteur, jammer genoeg slechts terloops, aanhaalt. Volgens hem abdiceren zij ‘vanuit een of andere neiging tot hautain isolationisme of een angstige afkeer van popularisering (die dan vulgarisering heet’ (p. 57). Verder ‘vergissen (zij) zich vaak in taal en stijl die ze moeten hanteren’ (p. 58). En bovendien ‘zijn we (sic) in het anti-intellectuele getij van het einde van de jaren tachtig te bang, te lui en te achteloos om het risico te durven lopen wel eens in het ongelijk te worden gesteld’ (p. 63-64). Tot zover de beschrijving. Waar ligt nu een mogelijke verklaring? Een grondige uitdieping van dit probleem zou mij binnen het bestek van dit artikel te ver leiden. Ik beperkt mij hier noodzakelijkerwijs tot een verwijzing naar de studie van Rub Devos en Rudi Laermans in Kultuurleven.Ga naar eindnoot(3) Daarin wordt op basis van de theorieën van Antonio Gramsci en Alvin Gouldner ‘een poging (ondernomen) om de centrale kwestie van de relatie tussen intellectuelen en verzuiling te verhelderen en te duiden’ (p. 315). Zij komen tot de conclusie dat de intellectuelen een ‘New Class’ met eigen (!) (klasse)belangen constitueren, die kennis als kapitaal gebruikt in de maatschappelijke strijd om inkomens en prestige. Anders dan in Nederland - in tegenstelling tot de visie van Lolle Nauta (DV) - zijn zij er in Vlaanderen, ondanks een serieuze herverdeling van de macht binnen de zuilen, nog niet in geslaagd ‘serieuze bressen te slaan in het zuilenbestel’ (p. 322). Daarvoor is de politiek-economische macht van de zuilelite nog te groot. ‘De nog resterende klachten van de intellectuelen over het zuilenbestel zouden dan moeten gelezen worden als symptomatisch voor hun nog niet gestilde machtshonger’ (p. 322). Voorwaar een niet oninteressante thesis. | |
De rol van de overheidAls vanzelf zijn we aanbeland bij de politieke machthebbers. Zeerzeker een halte waard. Marc Reynebeau benadert dit onderwerp vanuit twee invalshoeken, die zonder probleem als elkaar aanvullend kunnen worden beschouwd. In de eerste plaats analyseert hij de cultuurpolitiek zoals die in Vlaanderen wordt bedreven, en vervolgens laat hij Apollo klagen over de rol van de overheid in het breder kader van ‘de mentale en ideologische omwenteling die zich in de jaren tachtig in nagenoeg heel West-Europa heeft voltrokken’ (p. 28). In feite, zegt Reynebeau, bestaat er in Vlaanderen geen echt cultuurbeleid. De overheid heeft geen recht van spreken, onderneemt op het culturele terrein zelf niets en spreekt vooral nergens een kwalitatief waardeoordeel over uit. Dat komt doordat zij door de zuilen is gekoloniseerd, zodat ‘partijaanhorigheid en partijbelang altijd de voorkeur krijgt op bewezen kwaliteit’ (p. 25). Het gevolg is dat kwantitatieve representativiteit en niet kwaliteit als (subsidiërings)norm geldt, omdat enkel grote organisaties als drukkingsgroep tegenover de overheid kunnen optreden. Het effect is dat de machtsposities van de zuilorganisaties worden behouden, ‘meer bepaald door zich overheidssubsidies en -infrastructuur toe te eigenen, waardoor zij ook een betere service aan hun cliënteel kunnen leveren’ (p. 21). Aldus expliciteert Marc Reynebeau wat Jozef Deleu ooit omschreef als ‘de onzindelijke politisering van ons cultureel leven’. Een typisch staaltje van dergelijk ‘cultuurbeleid’ vindt de auteur het wel, maar vooral wee van de Opera voor Vlaanderen, naar aanleiding waarvan Kamiel D'Hooghe, Directeur van het Koninklijk Muziekconservatorium Brussel, schrijft: ‘De vakbonden steunen hun kandidaten en dit niet noodzakelijk op basis van niveau, maar van trouw, aanhankelijkheid en bewezen diensten. Dit zonder verantwoordelijkheid te dragen voor de goede werking van de dienst waarin hun beschermeling zal moeten functioneren’.Ga naar eindnoot(4) Arm Vlaanderen dat zo leeft. Alsof dit alles nog niet voldoende is, ontsnapt ook Vlaanderen niet aan de ‘kolonisering van de cultuur’ door de inhumane, neoliberale cijferaars, managers en sponsors: de cultuur moet naar economische maatstaven nuttig zijn en rendement geven. Het resultaat is een nivellerende, infantiliserende en normvervagende parvenu- of massacultuur, die wordt geproduceerd door een op volle toeren draaiende cultuurindustrie en, aldus Reynebeau, gaandeweg een volksverheffende elitecultuur (high culture) in de verdrukking brengt. De valse tegenstelling - vals, omdat zij in stand wordt gehouden om sociale verschillen te bestendigen - die de auteur maakt tussen elitecultuur en populaire of volkscultuur, wordt in het kader van deze uiteenzetting verder onbesproken gelaten. Meer aandacht dient hier geschonken te worden aan diens zwart-wit antithese tussen de rol van de overheid enerzijds, en, aan de andere kant, de privé-sector in het culturele ‘bedrijf’: ‘De overheid subsidieerde (sic) nog omwille van de culturele kwaliteit zelf, bedrijven sponsoren de cultuur echter niet om ideële, maar om commerciële redenen’ (p. 42). Allicht is deze al te simplistische voorstelling van zaken te wijten aan het polemische vuur van Reynebeau. Zolang de cultuur immers zelf het initiatief in handen houdt en haar autonomie bewaart, zodat zij niet verwordt tot een glijmiddel voor de commercie op binnenlands zowel als buitenlands niveau, kleeft aan het geld geen geur. Ook echt mecenaat bestaat (nog). Mag ik zo vrij zijn in dit tijdschrift het nog steeds geldende voorbeeld van de Stichting Ons Erfdeel aan te halen? De vraag dient dan ook gesteld of het probleem zich hier uitsluitend situeert bij de potentiële geldschieter dan wel of de culturele ‘intellectueel’ in casu niet lijdt aan een gebrek aan zelfverze- | |
[pagina 304]
| |
kerdheid of zelfbewustzijn. En, indien er dan toch geen privé-kapitaal valt los te weken, ligt in dit geval dan geen unieke kans voor het grijpen voor de overheid om een waarachtige, zinvolle culturele rol te spelen? De reeds eerder geciteerde Kamiel D'Hooghe legt in verband met het Festival van Vlaanderen alsvolgt de vinger op de pijnlijke wonde: ‘Ons’ festival zou zich dienen te voeden vanuit de eigen bodem. Onze Noorderburen geven ons met hun Holland-festival een aardig lesje. Onze Zuiderburen doen in nog hogere mate hetzelfde. Het Angelsaksisch voorbeeld is even treffend. Het zijn feesten, geënt op eigen onderbouw en fundament. Bestaat er van overheidswege genoeg aandacht voor professionele vorming en opleiding op internationaal niveau?’ Ga naar eindnoot(5)Zo bevat Reynebeaus bijdrage tot het fundamentele cultuurdebat in Vlaanderen ongetwijfeld tal van interessante en controversiële ideeën, die een repliek (polemiek) uitlokken. Na grondige lectuur heb ik naar mijn mening drie cruciale themata onder de kritische loep genomen, waarvan nu blijkt dat zij heel nauw met elkaar samenhangen. Het tekort aan eenvormigheid en innerlijke cohesie, evenals de soms oppervlakkige uitdieping van de materie en zelfs foute redeneringen verklaren waarom deze essaybundel toch geen beklijvend meesterwerkje kan worden genoemd. Daarvoor bezit het boek te zeer het karakter van een ‘reis door cultuurland’. Desondanks heeft Apollo's klacht de onschatbare verdienste geschreven te zijn vanuit een fundamentele bezorgdheid en zorg voor de (Vlaamse) cultuur. Immers, ‘wanneer de cultuur niet radicaal voor zichzelf opkomt, zal niemand anders dat in haar plaats komen doen’ (p. 9). Zolang dat gebeurt, zolang een dergelijke bevlogenheid blijft bestaan, zal Vlaanderen, net zoals in het verleden, leven. Ook in Europa.
Didier Vandersnickt | |
Literatuur:jozef deleu, De pleinvrees der kanunniken, Kritak, Leuven, 1987. |
|