kende slechts een relatief kleine arbeidersklasse. In het bank- en zakenwezen en in de staatsadministratie daarentegen werkte heel wat kantoorpersoneel. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat deze ‘labour aristocracy’ geprobeerd heeft zich af te zetten tegen ‘lagere’ maatschappelijke groepen en aansluiting zocht bij de hogere burgerij, die in Brussel (net als elders in het Nederlandse taalgebied) het Frans hanteerde.
Aan de hand van een gedetailleerd onderzoek naar het taalprofiel van straten en buurten waar de immigranten zich vestigden en naar de streek van waar zij afkomstig waren, wordt gezocht naar mogelijke verfransingsmechanismen.
Vastgesteld wordt dat vele kleinburgers die zich vanuit het Nederlandse taalgebied in Brussel kwamen vestigen niet zelden de betere francofone buurten opzochten. Deze immigranten wensten zich te distantiëren van de autochtone bevolking (de Brusselaars) die, net als zij, een Nederlands dialect spraken. Het autochtoon zijn stond toen immers (en De Metsenaere stelt dit meermaals zeer nadrukkelijk) synoniem voor armoede. Vaak besteedden de Vlaamse kleinburgers een onevenredig groot deel van hun inkomen aan het huren van een ‘geschikte woning’ om op die manier hun stand op te houden. Voor dergelijke immigranten, die bovendien niet zelden als personeel werkzaam waren in de zakenwereld, de financiële sector of in de te Brussel gevestigde staatsadministratie (allemaal sectoren waar het Frans de voertaal was) leek het overschakelen naar het Frans allicht een geschikt middel om hun status te verhogen. Deze vorm van verfransing schijnt echter op de autochtone Brusselaars en de geïmmigreerde arbeiders lange tijd minder greep gehad te hebben dan vaak werd verondersteld.
Grote veranderingen, zowel op taalkundig als op sociaal gebied, kwamen er volgens De Metsenaere pas toen meer kinderen naar school gingen en toen grootscheepse urbaniseringswerkzaamheden heel wat autochtonen (d.w.z. vooral Nederlandstaligen) uit hun buurten verjoegen. Dit was ondermeer het geval bij het overwelven van de Zenne (1867-1871). Dat dit soort grootschalige ingrepen in het stadspatroon een diepgaande invloed hebben uitgeoefend op de taalverhoudingen lijkt een aanvaardbare veronderstelling. Uitsluitsel op dit punt vergt echter nader onderzoek.
In haar studie hecht De Metsenaere zeer veel belang aan de geografische herkomst van de mensen die zich in Brussel vestigden. Toch lijkt voorzichtigheid in dit verband geboden. Dat een immigrant afkomstig is uit het Nederlandse taalgebied betekent immers niet automatisch dat hij Nederlandstalig was. Het is inderdaad voldoende bekend dat vooral in Vlaanderen (d.w.z. de huidige provincies Oost- en West-Vlaanderen) het Frans reeds tijdens de middeleeuwen groot aanzien genoot bij de gegoede burgerij, terwijl dit in Brabant (en dus ook in Brussel) pas later het geval zou zijn.
Persoonlijk zouden wij ook voorzichtig zijn met het extrapoleren van de resultaten van de talentelling van 1842 (die volgens De Metsenaere op zich reeds niet helemaal betrouwbaar was) naar latere decennia.
Het is duidelijk dat de auteur een hele reeks gedetailleerde analyses heeft uitgevoerd op het door haar bestudeerde bronnenmateriaal (de talentelling van 1842 en gegevens uit de bevolkingsregisters). Voor het hier gepresteerde kan men niets dan bewondering hebben. Toch vrezen wij dat dit sterk analytische karakter ook minder gunstige neveneffecten heeft gehad. De lezer mist in dit geheel inderdaad de synthese waarin de grote krachtlijnen van de ontwikkeling duidelijk naar voren komen. Ook de antwoorden op de vraagstellingen konden helderder en bevattelijker worden geformuleerd. De gehanteerde termen en