Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdEen moeizame onderneming. De verspreiding van de Nederlandse cultuur in FrankrijkToen in 1955 in de Franse hoofdstad een Nederlands cultureel centrum werd opgericht, reageerde een aantal kamerleden zorgelijk. De voorgenomen f 90.000 (1.600.000 BF) subsidie per jaar vonden ze wel erg veel voor een instelling waarvan het bereik in een stad als Parijs naar alle waarschijnlijkheid beperkt zou blijven tot de lokale Nederlandse kolonie. Al eerder had de minister van Financiën J. van de Kieft tijdens een kabinetsvergadering dergelijke bezwaren gemaakt. Na enig tegenstribbelen had hij zich echter neer moeten leggen bij de wens van de meerderheid van zijn collega's. Zij hechtten veel belang aan de extra studieruimte voor Nederlandse wetenschappers en de goede bibliotheek die er in het centrum zouden komen. Bovendien voelden ze zich verplicht verder in zee te gaan met de initiator van het hele project, Frits Lugt. Opvallend is hier de aard van de argumenten. Voor- en tegenstanders verdedigden hun standpunt door te wijzen op de financiële, organisatorische of morele consequenties. Over de manier waarop het cultureel centrum in de Nederlandse buitenlandse politiek zou kunnen passen - of juist niet - werd nauwelijks gediscussiëerd. Deze gang van zaken was typerend: in de jaren '40 en '50 toonden - een kleine culturele elite uitgezonderd - bewindslieden noch kiezers grote belangstelling voor het buitenlands cultureel beleid. Na zo vele jaren neutraliteit en afzijdigheid was het animo voor de buitenlandse politiek in het algemeen trouwens ook niet zo groot. Daarnaast was de organisatie van de internationale culturele activiteiten nogal rommelig, verdeeld als ze was over Buitenlandse Zaken en het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In 1965 verloor OKW de kunsten aan het pas opgerichte ministerie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (vanaf 1982 Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur), zodat sindsdien drie kapiteins het schip bestuurden. Met wisselend succes en wisselende intensiteit werden culturele banden aangeknoopt met een aantal landen afzonderlijk. Een van de eerste mogendheden waar Nederland een Cultureel Akkoord mee sloot was Frankrijk. Aan de hand van het verloop van de ‘officiële’ culturele betrekkingen met dit land valt te illustreren hoe de Nederlandse culturele diplomatie zich na de Tweede Wereldoorlog ontwikkeld heeft. | |
Het Frans-Nederlandse Cultureel AkkoordOp 19 november 1946 ondertekenden vertegenwoordigers van de Franse en Nederlandse regering het culturele verdrag. De overeenkomst had tot doel de goede betrekkingen op het gebied van onderwijs, wetenschap en kunst te bestendigen. Er werden vooral afspraken gemaakt over vrij praktische zaken: uitwisselingen van leraren en wetenschappers, toekenning van beurzen aan studenten, gelijkstelling van diploma's, vrije in- en uitvoer van boeken, kranten en tijdschriften en dergelijke. Ter gelegenheid van het eerste lustrum werd gezamenlijk een boekje uitgegeven, met daarin een overzicht van de voornaamste activiteiten. De betrokken ministers van beide landen schreven een voorwoord en getuigden van het volste vertrouwen in het Cultureel Akkoord. ‘Kennisneming en bestudering van elkanders cultuur verschaft [...] de zekerste toegang tot elkanders hoofd en hart’Ga naar eindnoot(1), meende de Nederlandse minister Stikker van Buitenlandse Zaken. Uit de opsomming van de tot dan toe behaalde resultaten, bleek dat vrijwel alle onderdelen van het Akkoord aan bod waren geweest. Opvallend was echter dat de verhouding tussen de twee landen in kwantitatieve zin volkomen scheef lag. Het aantal Franse theatervoorstellingen, films, radiouitzendingen, exposities etcetera, in Nederland was vele malen groter dan andersom. De jaren daarop werden regelmatig bijeenkomsten gehouden en werden de contacten verder uitgebouwd. Ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van het Cultureel Akkoord (1971), werd weer gezamenlijk een bundel uitgegeven met een overzicht van tientallen activiteiten. De inmid- | |
[pagina 294]
| |
dels veranderde ideëen over de inhoud van het woord ‘cultuur’ bleken invloed te hebben gehad. In 1970 was de eerste Nederlandse nota betreffende de internationale culturele betrekkingen verschenen. Een nogal mager produkt dat eigenlijk vooral het denken over de Nederlandse binnenlandse cultuurpolitiek weerspiegelde: cultuur als middel om gelijkheids- en democratiseringsidealen kracht bij te zetten. Ook de tweede nota van 1976 zou in dit teken staan. Een bredere interpretatie van het begrip leidde in de jubileumbundel in ieder geval tot enig accent op volksontwikkelingswerk, een oproep tot meer aandacht voor de jeugd en sociaal zwakkeren als bejaarden en gehandicapten. In de praktijk viel dat echter nogal mee en bleef men zich beperken tot de ‘echte’ cultuur. De Nederlandse ambassade in Parijs organiseerde ter gelegenheid van het vijfde lustrum een grote tentoonstelling over Van Gogh, en gaf een geslaagde receptie in de Salle des Sept Maîtres van het Louvre. Het feit dat de Franse ambassadeur en minister Schumann in toespraken aandrongen op verbetering van de positie van de Franse taal in Nederland, vormde echter een domper op de goede sfeer. Sinds de invoering van de Mammoetwet in 1968 - waardoor het Frans geen verplicht eindexamenvak meer is - bestaan er spanningen over dit onderwerp. In de jaren '70 en begin jaren '80 werd het Cultureel Akkoord op dezelfde manier nageleefd als in de periode daarvoor; toch verliepen de contacten tussen de twee landen niet zo soepel. Wellicht had het te maken met het feit dat de verhouding tussen Nederland en Frankrijk in het algemeen nogal moeizaam was. En ook geldgebrek zal een rol hebben gespeeld bij het ongemerkt voorbijgaan van de 30- en 40-jarige jubilea. In 1984 kwam president Mitterrand voor een staatsbezoek naar Nederland samen met enkele ministers, onder wie Jack Lang van Cultuur. Minister Brinkman van WVC en Lang kwamen tot de conclusie dat de culturele betrekkingen tussen hun twee landen wat in het slop geraakt waren. Daarom besloten ze intensiever te gaan samenwerken. Dit leidde in 1985 tot een expositie van de Mauritshuiscollectie in Parijs, en het jaar daarop leverde Frankrijk een substantiële bijdrage aan het Hollandfestival. In 1987 en 1988 vond met medewerking van het ministerie van WVC een uitwisseling plaats van beeldende kunstenaars. Het ministerie van O en W onderhoudt al jarenlang contact met Frankrijk in de vorm van de zogenaamde ‘tables rondes’. Om en om wordt dan bijeengekomen in het Institut Néerlandais of het Maison Descartes en gesproken over een bepaald thema in de hoop van elkaar te leren. Nederland bekeek bijvoorbeeld hoe de Fransen de computerisering aanpakten, omgekeerd namen de Fransen onze stagemodellen voor het beroepsonderwijs over. Hoewel het moeilijk na te gaan is, krijg ik de indruk dat in vergelijking met 1951 de culturele uitwisselingen tussen Nederland en Frankrijk in kwantitatief opzicht zijn rechtgetrokken. Dit is, om te beginnen, te danken aan het feit dat Nederland meer is gaan organiseren. In de tweede plaats heeft men de laatste jaren de neiging culturele programma's zo op te zetten dat beide landen in het kader van hetzelfde project een gelijksoortige bijdrage leveren. Daarnaast is de Franse invloed in Nederland afgenomen en de oriëntatie op de Angelsaksische wereld groeit. Tenslotte hebben de Fransen Nederland de laatste jaren vaak over het hoofd gezien en concentreerden ze zich meer op de V.S. en de grotere partners binnen de E.G. Hierin lijkt inmiddels weer enige verandering te komen. Getuige bijvoorbeeld het voornemen het Collège de France in het cursusjaar 1989-'90 zijn werkzaamheden enkele weken naar Nederland te laten verplaatsen. In hoeverre dit plan een voorbode is van een werkelijk nieuwe koers valt echter nog niet te zeggen. | |
[pagina 295]
| |
De ambassadeSinds 1946 was altijd een culturele attaché - later in de rang van culturele raad - aan de Nederlandse ambassade in Parijs verbonden. Een functie die soms gecombineerd werd met die van pers- en voorlichtingsattaché, aangezien de activiteiten van beide diplomaten nauw met elkaar samenhangen. De Nederlandse ambassade in Parijs had - in tegenstelling tot die van veel andere landen - geen aparte begroting voor culturele activiteiten. De attaché werd op deze manier nogal in zijn mogelijkheden beperkt. Hij kon bemiddelen en ondernemingen van anderen steunen, maar zelf weinig organiseren. Een tweede verschil met andere mogendheden was, dat de Nederlandse attachés de afgelopen veertig jaar steeds met nogal vage instructies op pad werden gestuurd. De geringe bemoeienis van de Nederlandse regering leidde ertoe dat de betrokken ambtenaren naar eigen inzicht handelden. De eerste Nederlandse persattaché in Parijs en tevens culturele raad, Sadi de Gorter, legde veel nadruk op voorlichting in het algemeen. Zo belichtte hij 25 jaar lang iedere week in een eigen blad, Nouvelles de Hollande, alle mogelijke aspecten van de Nederlandse samenleving. Zijn opvolger J.G.J. Kuiper probeerde Nederlands bekendheid te vergroten door zich te concentreren op wat zijns inziens het belangrijkste was: het onderwijs. Onder zijn leiding werd bijvoorbeeld een brochure over de Nederlandse geografie en geschiedenis ontwikkeld, die verspreid werd onder scholen, jeugdhuizen en dergelijke. | |
Het Institut NéerlandaisSinds 1956 was de culturele attaché tevens directeur van het ‘Institut Néerlandais’, zoals het cultureel centrum waarvan eerder sprake was, werd gedoopt. In deze hoedanigheid kon hij wel over de nodige financiële middelen beschikken en zelf activiteiten op stapel zetten. Uit de gang van zaken in het Institut valt niet alleen het een en ander af te leiden over de ideeën en de werkwijze van de attaché. Het Institut was een van de eerste culturele centra in Parijs en er bestonden geen uitgewerkte ideeën over het soort beleid dat een dergelijke instelling diende te voeren. Na de opening was de voornaamste zorg het verkrijgen van enige bekendheid in de stad. In het begin werden de activiteiten - die in principe gratis te bezoeken waren - dikwijls op goed geluk geïnitieerd. ‘We deden waar we zin in hadden’Ga naar eindnoot(2), verklaarde de eerste directeur S. de Gorter. Soms liep het storm en stond het publiek in rijen op de stoep, soms bleef het weg. Geleidelijk aan wist het Institut zich een plaatsje te veroveren. Een prestatie die in belangrijke mate te danken was aan de directeur. De Gorter was volkomen tweetalig - hij dichtte in het Frans - had goede connecties en slaagde er in zo ongeveer ‘overal’ te zijn. De nauwe band met stichting Custodia, die de schitterende (kunst)collectie van Frits Lugt beheerde, verschafte het Institut meteen een aanzienlijk prestige. Het kon daardoor samenwerken en ruilen met vele grote musea. Bovendien vielen uit de onuitputtelijke verzameling-Lugt steeds nieuwe tentoonstellingen te organiseren. In het Institut werden van het begin af aan lezingen gehouden over de meest uiteenlopende onderwerpen. Van ‘La nouvelle condition juridique de la femme mariée aux Pays-Bas’ tot ‘Quelques aspects de 1'évolution ferroviaire aux Pays-Bas’. Het publiek kon vele concerten bezoeken en gebruikmaken van de uitgebreide bibliotheek. Geleidelijk aan werd ook meer aandacht besteed aan de moderne kunst, en vooral in de vorm van eenmanstentoonstellingen. De Gorter: ‘Ik wilde eigentijdse Nederlandse kunst laten zien en heb daarbij geprobeerd een programma te ontwerpen dat complementair was aan hetgeen in Frankrijk werd vertoond, en toch typisch Nederlands’Ga naar eindnoot(3). De sous-sol werd daarom ingericht voor de vertoning van moderne kunst. De Gorter en zijn staf probeerden aansluiting te vinden bij het kieskeurige Franse, of liever gezegd Parijse, publiek waarbij kwaliteit het belangrijkste criterium was. De lezingen en tentoonstellingen hadden over het algemeen een facet van de Nederlandse beschaving tot onderwerp. Af en toe had een thema echter zowel betrekking op de Nederlandse als op de Franse samenleving. In zo'n geval trachtte men Franse, Nederlandse, en ook Belgische deskundigen met elkaar van gedachten te laten wisselen. Hiermee komen we op één aspect dat één van de pijlers van het Institut is geworden: het met elkaar in contact brengen van Nederlandse en Franse vakgenoten om zo netwerken te laten ontstaan. Op grond van deze overweging werden sinds 1957 conferenties georganiseerd op zeer uiteenlopende gebieden. Nederlandse wetenschappers en studenten bood het Institut verder een aangenaam onderdak als ze voor studie en onderzoek enige tijd in Parijs verbleven. Na een intermezzo van een paar jaar met een andere - als cultureel raad nogal omstreden - directeur J.C. van Praag, die een begin maakte met de uitbreiding van het activiteitenscala van het Institut, nam George Strasser in 1982 de leiding op zich. Vlak na zijn aantreden schreef de nieuwe directeur op verzoek van het bestuur een beleidsnota. Kort samengevat luidde Strassers adagium: verbreding, vernieuwing en meer doelmatigheid. De programma's van 1982 tot heden zijn een duidelijk vervolg op de voorgaande jaren. Toch zijn er accentverschuivingen te bespeuren, die inderdaad het beste door de drie bovengenoemde voornemens omschreven kunnen worden. Strasser streefde ernaar een gevariëerder, breder en ook jonger publiek te bereiken. Er wer- | |
[pagina 296]
| |
den daartoe bepaalde groepen benaderd en er werd een speciale PR-medewerker aangesteld. Film en andere ‘populaire’ activiteiten, kregen meer aandacht. Het beleid ten aanzien van de moderne kunst onderging enige wijziging. De contacten met de Nederlandse museumwereld werden geïntensiveerd en een commissie bestaande uit W.A.L. Beeren, R.W.D. Oxenaar en E.L.L. de Wilde diende de staf voortaan van advies. Ook de vorming van netwerken door deskundigen bijeen te brengen behield een hoge prioriteit. Het Institut richt zich tegenwoordig nadrukkelijker op de provincie. Een taak die vergemakkelijkt wordt sinds het in 1987 een voertuig ter beschikking gesteld kreeg door de Cercle d'amis de la culture néerlandaise, een vereniging van bedrijven die de Nederlandse cultuur in Frankrijk sponsoren. Al met al heeft het Institut de laatste jaren een degelijke herstructurering en een uitbreiding van het programma doorgemaakt. Dit betekent echter niet automatisch dat de uitstraling van de Nederlandse cultuur in Frankrijk is toegenomen. Het Institut heeft het moeilijk: het moet concurreren met talloze musea, concertgebouwen, filmhuizen en andere attracties. Daarnaast hebben zich de laatste 15 à 20 jaar in de Franse hoofdstad culturele centra van nog vele andere landen gevestigd. Bovendien is in Den Haag nog steeds niet iedereen ervan overtuigd dat de kosten van een dergelijk instituut opwegen tegen de baten. | |
De verspreiding van de Nederlandse taal en haar letterkundeEen klein land als Nederland heeft de neiging zijn buitenlands cultureel beleid te concentreren op activiteiten die niet taalgebonden zijn, zoals beeldende kunsten, muziek en ballet. Dat geldt ook voor de wijze waarop de Nederlandse cultuur in Frankrijk wordt gepropageerd. Desalniettemin zijn in de afgelopen veertig jaar diverse pogingen gedaan de Nederlandse taal en literatuur meer bekendheid te geven, en is in ieder geval op papier enige vooruitgang geboekt. Op het eind van de jaren veertig kwam het in het kader van het Cultureel Akkoord tot de oprichting van een lectoraat Neerlandistiek aan de Sorbonne. Daarna volgden Rijsel, Straatsburg en een aantal andere universiteitssteden. Sindsdien wordt het Nederlands door kleine groepen studenten gekozen, meestal als bijvak naast een studie Duits of Engels. Alleen in Rijsel is het mogelijk Nederlands als hoofdrichting te nemen. In 1970 verklaarde de Franse minister van Onderwijs dat het Nederlands zou worden ingevoerd als keuzevak op de middelbare school. Een maatregel die echter niet zo'n gunstige uitwerking had als op het eerste gezicht misschien verwacht zou mogen worden. In de praktijk leidden een enorm tekort aan bevoegde leraren en de bepaling dat Franse leerlingen maar in één vreemde taal eindexamen hoeven te doen, zelden tot een keuze voor het Nederlands. Daarnaast betoonde de Franse overheid zich met het oog op de Mammoetwet weinig coöperatief. Sinds 1980 wordt met België samengewerkt in de Taalunie, een gezamenlijk instrument ter bevordering van de kennis van de Nederlandse taal en letteren. In Frankrijk besteden de twee landen samen al enkele jaren aandacht aan Rijsel en omgeving. In deze streek wonen 100.000 mensen die een dialect spreken dat aan het Nederlands verwant is. Op alle niveau's en voor alle leeftijden wordt hier onderwijs gegeven in de Nederlandse taal. Particulieren elders in Frankrijk die Nederlands willen leren kunnen een schriftelijke cursus volgen of zich wenden tot een privé-leraar. Sinds jaar en dag kunnen ze ook in het Institut Néerlandais terecht. Dat ondervindt op dit punt overigens enige concurrentie van de Belgische stichting Biermans-Lapôtre, die de lessen gratis geeft. | |
[pagina 297]
| |
Gezien het grote tekort aan goede vertalers van het Nederlands naar het Frans, begon Philippe Noble in 1987 met het geven van een speciale cursus voor gevorderden in het Institut. Gehoopt wordt zo meer vertalers te ‘kweken’. Belangrijker nog dan de verspreiding van de Nederlandse taal, wordt immers de erkenning van onze literatuur geacht. Slechts een fractie is in het Frans vertaald. Zoals P. Brachin eens opmerkte, is het een vicieuze cirkel: Franstaligen lezen geen Nederlandse literatuur omdat geen vertalingen voorhanden zijn, en er is geen behoefte aan vertalingen omdat de schrijvers onbekend zijn.Ga naar eindnoot(4) Maar ook vooroordelen jegens Nederland spelen een rol. In de jaren '80 is geleidelijk aan meer werk van Nederlandse auteurs op de Franse markt gebracht. Ondanks een aantal lovende recensies is de belangstelling ervoor nog steeds zeer gering. | |
VeranderingenMet George Strasser als directeur is de aanpak van de culturele betrekkingen ‘bedrijfsmatiger’ geworden dan in de periode De Gorter. De laatste ging vrij intuitief te werk. Dit verschil in stijl is niet alleen een kwestie van persoonlijkheid; ook de tijden zijn veranderd. Tot ongeveer 1970 konden ambtenaren belast met de buitenlandse culturele betrekkingen naar eigen goeddunken handelen. In de jaren '70 verschenen weliswaar een paar nota's maar in de praktijk veranderde er niet veel. In de jaren '80 sloeg de sfeer om, hoewel de kloof tussen Den Haag en Parijs groot bleef. De nieuwe nota's legden meer nadruk op particuliere sponsoring en (economische) doelmatigheid van de culturele contacten. Dergelijke richtlijnen in combinatie met voortdurend dreigende bezuinigingen maakten het noodzakelijk - zelfs een kwestie van lijfsbehoud - alles organisatorisch en bestuurlijk verantwoord op te zetten. Een garantie voor succes is dit echter niet. Activiteiten van beleidsmakers zijn nooit meer - en pretenderen dat trouwens ook niet - dan een steuntje in de rug voor kunstenaars, studenten, wetenschappers, instellingen en dergelijke. Werkelijk bloeiende culturele betrekkingen ontwikkelen zich immers vrij spontaan als sprake is van wederzijdse belangstelling. En daar wringt het: want alle goede bedoelingen op officiële niveau's ten spijt, lijken het Franse en het Nederlandse publiek onvoldoende in elkaars cultuur geïnteresseerd te zijn.
Mirjam Janssen |
|