woordt, waarom is dat bij de vertaling van Van de Woestijne dan niét het geval? Ik weet het niet.
Wat ik wel weet: poëzie willen vertalen is een ongeneeslijke ziekte. Ik lijd er zelf aan. En daarom heeft het werk van Jean Robaeys al mijn sym- en empathie!
Sinds oktober 1986 heeft ook de Westduitse Fachvereinigung Niederländisch e.V. (zie Ons Erfdeel 4/86, p. 616) haar eigen tijdschrift: het tweejaarlijkse nachbarsprache niederländisch (Redaktion: P.W. Jaegers, Gallierstrasse 72, D-5100 Aachen).
Natuurlijk bevat dit tijdschrift veel berichten en inlichtingen die bestemd zijn voor de eigen Fachvereinigung, maar dat belet niet dat er ook bijdragen in voorkomen die een breder publiek kunnen interesseren. Al in de eerste aflevering publiceerden Hans Combecher en Jan de Zanger dergelijke stukken, respectievelijk een bespreking van ‘Tot gij mij losweekt, Dood’ van Herwig Hensen en persoonlijke beschouwingen over jeugdliteratuur.
De eerste aflevering van de derde jaargang (februari 1988) bevat een schat aan berichten en boekbesprekingen, naast een paar gedichten van Stefaan van den Bremt - in het Nederlands en in de Duitse vertaling van Maria Csollány - en een oorspronkelijk in onze taal geschreven gedicht van de Duitse leraar Nederlands Bernd Kehren, dat een speciale prijs kreeg in een wedstrijd van uitgeverij Meulenhoff. In de eerste plaats voor de eigen achterban bestemd zijn dan weer de bijdragen van - onder meer - Jürgen Sudhölter en Josef Kempen, die het hebben over het ‘Drempelniveau - Nederlands als vreemde taal’ (een project van de Raad van Europa) en de verkeerde voorstelling van de taaltoestand in België in Duitse handboeken Frans.
Niet zonder belang zijn mijns inziens de beschouwingen van Paul Wolfgang Jaegers over de Taalunie (p. 67). Kort genoteerd komt zijn standpunt hierop neer: de oprichting van de Taalunie was een lang verwachte en onontbeerlijke stap in de goede richting, de binationale cultuurpolitiek die de Taalunie moet huldigen, kan en mag niet uitgaan van verwachte economische voordelen (geen ‘Kultur als Handlanger der Wirtschaft?), het Taaluniebudget moet niet willen wedijveren met dat van de grote broers, maar zich spiegelen aan dat van bv. Zweden, en tenslotte, de activiteiten van de Taalunie naar het buitenland toe mogen zich in de Bondsrepubliek niet beperken tot de universiteiten, want ook de middelbare school heeft er enorme verdiensten bij het doorbreken van de vroegere Duitse onverschilligheid en onkunde ten aanzien van het Nederlandstalige cultuurgebied.
Zeker in Vlaanderen is de literatuur van Suriname onbekend, zelfs als die in het Nederlands wordt geschreven. Bea Vianen? Edgar Cairo? Astrid Roemer? Wie!??
De inleiding van Michiel van Kempen bij de speciale Suriname-aflevering van Preludium (driemaandelijks tijdschrift voor literatuur, Postbus 7343, NL-4800 GH Breda - ISSN 0169-1538 - december 1988) is daarom voor Vlaanderen volstrekt ontoereikend, want ‘de literatuur van de voornoemden heeft het grote publiek weten te bereiken en is niet de literatuur die zich in dit nummer van Preludium presenteert’. - Waarschijnlijk had deze inleiding trouwens ook voor Nederlanders heel wat uitvoeriger en explicieter mogen zijn.
De inleider slaagt erin belangstelling te wekken door een aantal goed aangebrachte stellingen, allicht vatbaar voor discussie, maar altijd prikkelend tot verdere studie. Zo maakt hij o.m. met sprekende cijfers duidelijk dat het om een heel kleine gemeenschap gaat: ‘geschat aantal trouwe kopers van literaire boeken: circa 500, aantal prozaschrijvers: circa 15, aantal dichters: 23.783...’
De nadruk ligt klaarblijkelijk op de poëzie, maar ook op de communicatie, niet op het experiment. Bovendien is de kleine gemeenschap nog op zoek naar