kon lopen. Zijn eerste balletstappen zette hij in de balletklas van de Stedelijke Muziekschool in Geel om dan over te gaan naar het Stedelijk Instituut voor Ballet in Antwerpen.
Uiteraard werd Koen Onzia's uitzonderlijke begaafdheid daar erkend en verder tot ontplooiing gebracht. Zelfs is hij dankbaar voor de goede opleiding die hij er genoot, maar betreurt het achteraf dat de algemene vakken het meer dan eens moesten afleggen tegen de dans, vooral als hij voor een internationaal concours klaargestoomd werd. Leven en carrière hebben ondertussen wel de kans geboden sommige lacunes op te vullen, aldus Koen Onzia, die ervan overtuigd is dat een goed danser ook een behoorlijke culturele bagage moet hebben.
Aan carrière maken dacht hij aanvankelijk niet. Hij wou slechts dansen. Hij volgde dan ook braaf de voor hem uitgestippelde weg en werd in 1979 lid van het Koninklijk Ballet van Vlaanderen, toen onder de directie van Jeanne Brabants.
Op dat ogenblik had hij reeds de ‘Chausson d'Argent’ gewonnen bij het ‘Concours Chausson d'Argent-Chausson d'Or’ in Brussel (1976), de bronzen medaille van het ‘Internationaal Balletconcours van Varna’ in Bulgarije (1978), de gouden medaille in het ‘Concours Jeunes Danseurs’ in Lausanne (1979) en de gouden medaille in het concours van Jackson in de U.S.A. (1979).
Internationale contracten leverden al die prijzen niet op. ‘Ik was toen ook nog veel te klein en te mager’, aldus Koen Onzia. ‘Béjart was wel geïnteresseerd en naar het schijnt dacht John Neumeier aan mij voor Joseph in ‘Die Josephslegende’ (R. Strauss), maar men wou me absoluut in Vlaanderen houden en dus danste ik drie seizoenen bij het KBvV en vertolkte er o.m. solistenpartijen in ‘Ritus Paganus’ (André Leclair), ‘Masque of separation’ (Robert Cohan), ‘Gemini (Marc Bogaerts) en “Drinklied” (Jeanne Brabants)’.
Geïnspireerd door het voorbeeld van o.m. Tom en Ben Van Cauwenbergh, twee andere prominente Vlaamse dansers, trok Koen Onzia in 1982 naar het London Festival Ballet, waar hij in 1984 tot solist promoveerde. Dat zijn prestaties ook in een dansmetropool als Londen de aandacht trokken, bewijst het feit dat hij in 1983 reeds genomineerd werd voor de jaarlijks toegekende SWET-Awards (prijzen uitgereikt door de vereniging van de West-End-theaters) voor ‘een opmerkelijke individuele vertolking in een nieuw werk’ in casu ‘The Four Seasons’ van Ronald Hynd.
Toen de Russische danser en choreograaf Valery Panov in 1984 de nieuwe artistieke directeur van het KBvV werd, keerden een aantal internationaal gevierde Vlaamse dansers naar Vlaanderen terug, ook Koen Onzia. Hij voerde er de titel van sterdanser en vertolkte een aantal hoofdrollen in verscheidene balletten van Panov, zoals Andrei in ‘De drie zusters’, Mercutio en Romeo in ‘Romeo en Julia’, de prins in ‘Assepoester’ en danste speciaal voor hem ontworpen solo-nummers, bv. op liederen van Brel.
Maar tal van factoren, zowel van persoonlijke als artistieke aard, brachten met zich mee dat Koen Onzia zich, niettegenstaande het laaiende succes dat zijn optredens telkens kenden en de unaniem lovende perskritieken, niet zo gelukkig voelde in Antwerpen. Nog vóór de conflicten tussen Panov, de dansers en de administratieve leiding van het KBvV een hoogtepunt bereikten, verliet Koen Onzia het gezelschap en keerde hij terug naar het London Festival Ballet als ‘Principal’ (sterdanser). Hij danste er o.m. Mercutio in ‘Romeo en Julia’ van Frederic Ashton en Romeo in Nurejevs versie van dit ballet, de prins in ‘De Notekraker’, een choreografie van Peter Schaufuss, de bekende Deense danser tevens artistiek directeur van het London Festival Ballet, John Neu-meiers ‘Petrushka-variaties’ en