Opsmuk-poëzie
Joost Zwagerman is het meest opvallende, getalenteerde en redelijke lid van de lawaaierige Nederlandse dichtersgroep De Maximalen. Na een verhalenbundel, Kroondomein (Arbeiderspers, 1987) en een dichtbundel, Langs de doofpot (Arbeiderspers, 1987) is er nu van zijn hand de dichtbundel De ziekte van jij verschenen.
Poëzie moet voor Zwagerman zo ongeveer het volgende zijn: ‘De kunst van het grote gebaar, waarbij dan ook alles wordt geannexeerd, hoge en lage kunst, de liefdeslyriek en de pornografie, cocaïne en gezondheidscultus (...)’. Zijn raad aan collega-dichters luidt: ‘Pump up the volume’. Wat in de laatste jaren aan Nederlandstalige poëzie is geschreven, is hem te braaf, te keurig. Hij wil niet ‘minder’ maar ‘meer’, de maximale expressie van maximale gevoelens.
Je kunt Zwagerman geen inconsequentie aanwrijven; zijn De ziekte van jij stemt overeen met zijn uitspraken. De bundel bevat groots bedoelde liefdeslyriek, waarin heel wat registers worden opengetrokken. Het gegeven is eenvoudig: de dichter wordt smoorverliefd op een fraai meisje, zijn verliefdheid laait hoog op, maar een flink aantal gedichten verder is deze afgelopen.
Het begint zoals het schijnt te horen bij dichters: met een
coup de foudre: ‘dat ik je net zo lang bekeek tot ik / naar je staarde en dat ik staren bleef’. Uiteraard wordt de jonge dichter smoor op een voorbeeld van een femme fatale: ‘maar jij, je snoof oprechte afkeer, je lachte overvloedig
Joost Zwagermann.
minachting’. Zulke vrouwen maken het verliefde jongelingen meestal niet makkelijk, en de verhouding verloopt aanvankelijk nogal moeizaam. De dichter is evenwel niet te stuiten: ‘als gladde groene zeep zo metafysisch niet te vatten / was ik geil op je’ en daarop volgt een sliert gedichten waarin erotiek en passie met talloze beelden, vergelijkingen en gekke wendingen verheerlijkt worden. Soms leuk, maar vaker behoorlijk flauw zoals dit hoogstandje: ‘... fantaseerde jij het ogendicht en mondjestoe / bijkomstig en volkomen tegelijk te praktizeren / onze wezenloze evangeliën waarvan het met je / mond belijden van mijn opstanding de welverrezen / en synchroon te tellen rijkdom van getallen / zes en negen rond te spreken / wel de meestbekomen / boodschap is om voor- en achteruit en naar opzij / te rollen als een harde cirkelsteen (...)’
De vrouw is ongrijpbaar en heeft zoveel gezichten dat de taaltovenaar voortdurend nieuwe woorden moet uitvinden: vlucht-vleesmuze, lijfsterzine, woonfantoom, minnaressenlegioen, mooiheidsmuze, mijn allerdansigste bijdehand en zo nog een paar. Hoewel met al dit kunstigs bedacht, is zij toch de hautaine ‘meesteres’, die een ‘sneeuwkristallen schrikbewind’ voert. Voor haar kruipt de ‘ik’ -‘van zelfs je sokken of je stront / kan ik nog een hemelsmeltend sacramentje maken.’ Wanneer zij hem verlaat voor een ‘uit lul bestaande lul die zijn vingers niet kan tellen’ wringt