Een weinig concrete droom
De poëzie van Kees Ouwens (geboren 1944 te Zeist) is nooit onderschat geweest. Van de vier bundels die hij vóór Droom publiceerde - Arcadia (1968), Intieme handelingen (1973), Als een beek (1975) en Klem (1984) -, werden de laatste twee bekroond met respectievelijk de Van der Hoogtprijs en de Jan Campert-prijs. Dit valt vooral op omdat Ouwens' werk verre van gemakkelijk toegankelijk is: enerzijds kan de lezer moeite hebben zich in te leven in de toch particuliere ervaringswereld van deze dichter, anderzijds is de wijze waarop Ouwens zijn poëtische werkelijkheid toont, niet meteen overtuigend. Zijn taal werkt eerder verhullend dan verhelderend. Die taal is uiterst statisch: de activiteit van de werkwoorden is miniem, lucide beelden treft men zelden aan, het aantal abstracta is overweldigend. Er gebeurt Vrijwel niets in dit werk, de poëzie zelf is blijkbaar de gebeurtenis zelf. En dat Ouwens zijn werk ernstig neemt, wordt door bijna elke regel bevestigd. Vaak is er een cerebrale aanpak en in zijn jongste bundel wordt de ‘ik’ zelfs vermeerderd tot een ‘wij’, die ontegenzeglijk de indruk wekt een pluralis majestatis te zijn.
Bij een dergelijke aanpak verwacht de lezer het een en ander. De vraag, of die verwachting wordt waargemaakt is dan bepalend bij het waardeoordeel tenslotte. We nemen de nieuwe bundel
Droom. Bij het openingsgedicht van dit cyclische geheel
Kees Ouwens (o1944).
ervaart de lezer meteen, met welke plechtstatigheid hij wordt bejegend. De titel, ‘Wel twintig jaar moesten wij teruggaan in de tijd’, wekt verwondering: is een periode van 20 jaar dan zo bijzonder? De eerste zin van het gedicht geeft evenmin van ingetogenheid of bescheidenheid blijk: ‘En om ons te vergewissen ondernamen wij die reis.’ Door dit ‘En’ een archaïsch-lyrische inzet die bovendien de vraag doet rijzen, waarom er een object ontbreekt bij ‘vergewissen’. We lezen verder: ‘Al de / taken die wij aan ons lichaam verschuldigd waren, hadden / wij eerst volbracht’. Vreemd: een ‘taak’ die je aan je lichaam ‘verschuldigd’ bent. Vreemd ook de voltooid verleden tijd van het aan Christus verbonden - of voorbehouden -‘volbracht’. Dan, met een voor Ouwens typerend gebleken aandacht voor het lichaam: ‘Onmiddellijk na de reiniging van / onze geslachtsdelen, aars, hoofdhuid en voeten maakten wij / aanstalten om in staat te zijn’. In staat waartoe? Hier lijkt de voorkeur voor alliteratie en assonantie dwingender dan de betekenis. Voorts vervolgt het gedicht met de herhaalde aanhef: ‘En om niet te hoeven / terugkeren in wat wij veroorzaakt hadden, maakten wij dit / nog ongedaan’. Onduidelijker of verhullender kan het in poeticis bijna niet. Niettemin wordt deze verwijzing gevolgd door weer een volgende verwijzing middels de slotzin: ‘Hetgeen de essentie was van onze reiniging en / het doel van onze terugkeer’. Wie terugziet, moet vaststellen dat er nauwelijks iets gebeurt, dat er vooral inhoud en betekenis wordt aangeduid. Het is vanzelfsprekend het goed recht van een dichter, zaken die hij wil onderzoeken op te roepen en aanvankelijk in het vage te laten. Maar daarna zal hij toch tot zingeving moeten komen met meer plastische middelen, wil zijn poëzie geen samenstel van filosofisch getinte begrippen
blijven. En dat is nu juist wat Ouwens in deze bundel dreigt te doen. Het geciteerde gedicht is regel, geen uitzondering.
Elders lanceert hij talrijke toespelingen naar een katholieke jeugd en een onbezorgde tijd, doorgebracht in de natuur, maar de ware zin van het geheel blijft vaag, juist door een teveel aan begrippen. Dit versterkt het statisch karakter. Ouwens moet zelf de flaptekst hebben geschreven, waarin hij even onhelder als in zijn poëzie de zin van Droom tracht aan te duiden: ‘Droom vertelt de geschiedenis van een sentiment. De gedichten maken de balans op van verwachting en afloop. Oorzaken en hun gevolgen worden geinventariseerd. In de beschrijvingen van opkomst en verval is een voorname plaats ingeruimd voor de metaforen van het katholicisme om de stadia van een psychologie tc markeren. Het leerstuk van de vrije wil wordt in contrast gezet met de beperkingen van het lichaam, geest en omstandigheid’.
Dichters kunnen te nadrukkelijk trachten aan te duiden wat hen bezielt en daarbij zichzelf te ernstig nemen. Ouwens doet dit in Droom overduidelijk. De bundel is één bijna compacte vloed van woorden en de indruk ontstaat dat Ouwens bij zijn ‘terugblik op de afgelegde weg’ bedwelmd is geraakt door zijn eigen taal. Het verleden gaat nu eenmaal niet leven door het in begrippen te vangen. Het moet zichtbaar worden gemaakt; dat filosofische overwegingen daarbij kunnen samengaan met poëtische daadkracht, bewijzen dichters als J.H. Leopold, Johan Andreas Dèr Mouw, J.C. Bloem e.a.