Hubert van Herreweghen (o1920).
aan de aarde, een geschikte voedingsbodem om zijn visie op mens en wereld, tijd en eeuwigheid in taal om te zetten.
Het lijkt wel of hij in de eerste plaats geboeid is door de microkosmos van het (Brabantse) geboorteland, die hij om zich heen wist en weet: de hoevepoort, de vroegere stallen, de moestuin, het gereedschap, enz. Die dingen vormen echter geen aanleiding tot nostalgische mijmeringen, het zijn fenomenen die hun eigen bestaan leiden en daaruit leidt de dichter, op zijn beurt, de wetten af die in de macrokosmos heersen. Typisch is een vers als ‘Halley 1986’:
Men toont mij duizelende kaarten,
- hoeveel dimensies - van 't heelal,
melkwegen, sterren aan hun staarten
en 'k hoor intussen zestien biggen al
elk de eigen melkweg vinden in de stal.
Bij nadere beschouwing blijkt hoe de ‘eigen melkweg’ al evenzeer bepaald wordt door de dreiging van het kwaad, hoe de duisternis overal loert en hoe de vergankelijkheid al het bestaande in haar greep houdt. De mythische maretak is er om de geesten af te weren, de hoevepoort staat ‘geplant op stalen harren / bestand tegen de slagen / van nacht en kwader dagen’, het ‘mouternest’ bewaart het fruit, de kruiden bezitten hun magische kracht. De dag kan zijn accijnzen innen:
En wat doe ik? Niet bewegen.
Zien hoe tussen zon en regen
tollenaar tijd tienden int.
Het ontbreekt in deze bundel niet aan levensdrift. ‘Kort dag’ suggereert de kortstondigheid, maar zet er anderzijds ook toe aan de gegeven tijd ten volle te benutten, want ‘het is kort dag voor wie op 's levens / schone ogen zijn verliefd als wij...’. En hier vooral treffen we de ‘nieuwe’ Van Herreweghen aan, die tegenover de schaduwzijden van het bestaan meer en meer de lichtzijden releveert en zich ook tot de vreugden van het leven wendt.
In ‘Patrijzen’ heet het:
Water lacht in 't dal beneden,
heuvels dansen op mijn bloed
als ik twee patrijzen groet:
'k zegen u, gevlerkte leden
van 't gemene lichaam. Moed!
Duik en dank de dag van heden
die voor ons werd uitgebroed.
En in het gedicht ‘Porfier’ toont hij met enkele voorbeelden aan hoe elke vorm van ‘nieuw leven breekt uit spleten, / duister, en veel te nauw’. Het gevecht tussen duisternis en licht opent overigens opnieuw de religieuze dimensie die in het werk van Van Herreweghen in laatste instantie te vinden is.
Het nieuwe zit echter vooral in de wijze waarop hij dat alles uitbeeldt, m.a.w. met de taal omgaat. Van bundel tot bundel neemt concentratie toe evenals het raffinement, dat zich uit in een vaak speelse benadering van woord en beeld. Men vergelijke b.v. eens het gedicht ‘De Levantijnse’ met ‘De boomgaard’ uit Verzamelde gedichten, of nog andere gedichten met een verwante thematiek die zich nu in een andere gedaante tonen.
Hubert van Herreweghen heeft een stadium bereikt, waarin hij meer de echte ‘poiètès’ geworden is in de etymologische betekenis van het woord, meer de ‘maker’ dan de vertolker van een wereld die in zijn dramatische spankracht altijd getroffen heeft