loze levensgebied wordt via de verbeelding verlaten ten behoeve van nader begrip, waarbij de formulering ‘nader begrip’ heel letterlijk genomen moet worden: de schrijver wil iets meer begrijpen van menselijke gedragingen. Niets méér dan dat: aan moraliserende praatjes heeft hij geen boodschap.
De koffieconcertsituatie is exemplarisch voor andere door Peereboom beschreven gelegenheden waarbij mensen bijeen zijn. Vriendschappelijke ontmoetingen, door de schrijver gehate maar klaarblijkelijk toch nuttige werkvergaderingen, recepties... de aanwezigen houden zich aan de spelregels, maar intussen zijn er heel andere zaken aan de orde die met de aard van de samenkomst weinig of niets te maken hebben, maar wel iets met wat een mens werkelijk bezighoudt. Peereboom heeft er een fijne neus voor ontwikkeld, vooral door goed naar zichzelf te kijken.
In de - overigens niet als zodanig aangeduide - inleiding op zijn journalen wijst Peereboom erop dat zijn teksten niet bedoeld zijn om een zelfportret te geven. ‘Zij beschrijven eigenaardigheden van de menselijke natuur die ik van binnenuit ken, dat is alles’. In de journalen staat het
ik centraal, maar de schrijver heeft bepaald niet de pretentie een volstrekt uniek mens te zijn. Hoe híj het leven ervaart, fantasieën beleeft, betrekkingen onderhoudt of verwaarloost, domweg gelukkig kan zijn bij het zien van een ‘ongehaaste eend’ ergens in de stadswijk waar hij woont, dat alles zullen anderen toch óók wel kennen. ‘De journalen geven indrukken van wat er in een mens wel eens om kan gaan’, zegt Peereboom iets verderop in zijn inleiding. Het persoonlijk voornaamwoord van de eerste persoon is in deze formulering ondergedoken in het algemeen geldende ‘een mens’. Dat die mens merkwaardig in elkaar zit en zich bij zijn gedragingen niet altijd door de meest onzelfzuchtige motieven laat leiden, wordt door Peereboom als een twintigste-eeuwse
J.J. Peereboom (o1924).
spectator soms op onbarmhartige wijze te boek gesteld. Zelf zegt de schrijver dat zijn journaal de functie zou moeten hebben de camouflage die gebruikelijk is in de maatschappelijke omgang, wat doorzichtiger te maken. ‘Ik ben ervoor dat wij onze vervelende discretie af en toe overwinnen om ons scherper uit te spreken, misschien over anderen, maar vooral over onszelf’.
Peereboom schrijft in zijn journalen over de meest uiteenlopende onderwerpen. Over zijn relatie tot Du Perron, zijn reserves ten aanzien van de vredesbeweging, over een bekeuring in Limburg, over het ‘kleinburgerlijk’ geluid van iemand die zit te kauwen op een hap bruin brood. Peerebooms onwil en onvermogen de mensheid in te delen in goeden en kwaden, is er debet aan dat strijders voor een betere wereld zich wel eens aan sommige journalen zouden kunnen ergeren. Zij zouden Peereboom gemakkelijk voor een reactionair kunnen houden, maar dat is hij niet.
Vraag niet waarom is zo'n boek dat je niet per se van voren naar achteren moet lezen, je kunt ook ergens middenin beginnen. Zonder het eigen zieleheil in gevaar te brengen, kun je ook wel eens een minder boeiend stukje overslaan. Wie zich daar te veel toe laat verleiden, doet zichzelf overigens tekort, want al relativeert Peereboom zelf zijn vermogen de ‘kristalheldere gedachten’ die hij soms ‘bijna binnen bereik’ heeft, onder woorden te brengen om zo ons begrip van de wereld te verhelderen, hij komt toch een heel eind in die richting.
Han Foppe
j.j. peereboom, Vraag niet waarom, journalen 1978-1988, De Arbeiderspers (Privé-domein), Amsterdam, 1988, 228 p.