Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Carel Peeters (o1944).
het ‘Vooraf’ bij deze bundel schrijft Peeters: ‘Essayisten, polemisten en critici hebben ideeën en pretenties, maar die hangen in alles samen met wat ze zijn: hun karakter, temperament, emoties, mentaliteit, psychologie. Daarvoor zijn het essayisten en geen beoefenaars van de wetenschap. Hun hersens hebben emoties en hun ideeën zijn speculaties over het concrete bestaan. Daardoor ontstaat in hun werk een karakteristiek ideografisch patroon: ideeën die voortkomen uit de wisselwerking van temperament, leven, denken en schrijven’. De opmerking: ‘Hun hersens hebben emoties en hun ideeën zijn speculaties over het concrete bestaan’ verbindt Hollandse Pretenties met Peeters' in 1984 gepubliceerde essaybundel Houdbare Illusies waarin hij zich concentreert op het werk van zes Nederlandse auteurs die in de jaren zeventig debuteerden. Deze auteurs voeren personages op bij wie zich een conflict afspeelt tussen gevoel en verstand, terwijl voor de schrijvers zelf geldt dat de intelligentie van de verbeelding de dienst uitmaakt: ze zijn ‘rationele idealisten’ die met hun verbeelding betekenis geven aan de hen omringende wereld waardoor ze zich uitgedaagd voelen. Deze verbinding tussen gevoel en verstand lijkt mij dan ook het ideografisch patroon dat het meest karakteristiek is voor Peeters' visie. Niet voor niets verzet hij zich in het programmatische openingsstuk ‘Kan het licht aanblijven?’ tegen een totale verwerping van de rationele instelling tegenover allerlei menselijke en maatschappelijke verschijnselen die de Verlichting heeft voortgebracht, al erkent hij meteen ook dat de menselijke geest en de natuur evenmin gebaat zijn bij een ‘unverfroren rationalisme’. Verlichting en Romantiek hebben elkaar nodig, stelt Peeters, want ‘in een cultuur kunnen een rationele instelling en een onbeperkte schakering van wat ik maar de donkere “romantische” aanvechtingen noem heel goed samengaan, al was het alleen maar omdat die rationele instelling enig licht kan werpen op wat er in de duistere en wonderlijke regionen van de ziel leeft’. Dankzij deze instelling kan Peeters zowel waardering opbrengen voor het werk van Jeroen Brouwers als voor dat van Rudy Kousbroek (treffend genoeg staan de essays over hen pal achter elkaar), de eerste als vertegenwoordiger van de duistere en wonderlijke regionen van de ziel die hij vorm geeft met zijn koninklijke of met zijn informele metaforen, de tweede als vertegenwoordiger van het gepassioneerde intellect. Vanuit dezelfde instelling verwerpt Peeters de radicale simplificaties van Andreas Burnier en de pretentieuze leegte van Cornelis Verhoeven, terwijl ook J.F. Vogelaar en K.L. Poll stevig worden aangepakt: Vogelaar om zijn eenzijdige stellingname die geen enkele relativering toelaat, Poll om zijn dogmatisch relativisme waaruit nooit een persoonlijke stellingname opklinkt. Peeters' voorkeur gaat het sterkst uit naar die schrijvers bij wie gevoel en verstand synoniem zijn: Kousbroek, Portnoy, Karel van het Reve, Hofland, Gomperts en Renate Rubinstein. Het betreft hier auteurs wier ideografisch patroon bijna nooit expliciet door henzelf is verwoord (althans niet in de abstraherende zin waarin Peeters dat doet), maar die uitgaan van wat Peeters een Hogere Bekrompenheid noemt: een klein aantal criteria in het achterhoofd waarmee niet | |
[pagina 267]
| |
gemarchandeerd kan worden omdat ze voor universeel geldig gehouden worden. Peeters heeft zichzelf de taak opgelegd om deze criteria uit hun werk te destilleren. Bij voorkeur doet hij dat door middel van treffende typeringen, waarvan deze, van Hofland, de mooiste is: ‘Opmerkingen over de chaos doet mij altijd denken aan een man die met zijn handen in zijn zakken en met een minimum aan interesse uitleg geeft bij een massacre’. Vooral in deze typeringen komt Peeters zelf het duidelijkst in beeld. Veel sterker dan in Houdbare Illusies geeft hij blijk van kritische distantie, persoonlijke voorkeur en afkeer, en werkt zijn vermogen tot bewondering zeer aanstekelijk. De essays zijn van wisselende kwaliteit waar het de vorm betreft. In de kortere stukken is Peeters op zijn best omdat hij direct de kern van de betreffende auteur blootlegt en becommentarieert, in de langere stukken - met name dat over Hofland - vervalt hij nogal eens in herhaling, terwijl de opbouw van de essays, hoe gedegen ook, weinig verrassingen biedt. Maar in alle gevallen weet hij zijn eruditie en belezenheid op boeiende wijze te gebruiken om de lezer inzicht te verschaffen - zowel in het werk van anderen als in zijn eigen denkwereld.
Koos Hageraats carel peeters, Hollandse pretenties, De Harmonie, Amsterdam, 1988, 265 p. |
|