Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Vlaamse componisten
| |
[pagina 224]
| |
In 1988 viert Roland Corijn zijn vijftigste verjaardag. Het hele jaar lijkt voor hem wel een grote uitvoering te worden: in de eerste maanden van 1988 beleefden zowel zijn oratorium Opus: Mens voor sopraan, bariton, koor en instrumentaal ensemble als zijn vioolconcerto hun première. Binnenkort kunnen we ook een strijkkwartet van hem verwachten.
Het eigenaardige van de componistengeneratie geboren in de jaren dertig is haar stilistische verscheidenheid. Het feit dat enkele vertegenwoordigers deel uitmaakten van de groep ‘Spectra’ in de jaren zestig doet aan deze verscheidenheid niets af. ‘Spectra’ was veel meer een werkgroep van componisten en musicologen dan een groep toondichters die zich onder een of andere esthetische noemer probeerde te brengen. Het loont de moeite de groep even te belichten, ook omdat bepaalde namen jammer genoeg in de vergeethoek zijn geraakt. Herman Sabbe heeft de groep ‘Spectra’ als volgt omschreven: ‘Belgische groep musici, in 1963 opgericht met het oog op de verdediging en verspreiding van de eigen en meer in het algemeen van de actuele muziek, en de collectieve aanpak van theoretische en praktische vraagstukken betreffende deze muziek. Stichters waren: Ph. Boesmans, C. Coppens, D. Gazelle, L. Goethals, K. Goeyvaerts, A. Laporte, M. Liebrecht, L. de Meester, N. Rosseau, H. Sabbe en E. van Weerst. Later traden nog toe: R. Baervoets, P. Bartholomée, J.L. Broeckx, L. Debras. De groep beschikte bovendien over een tiental correspondenten in het buitenland. De belangrijkste activiteit bestond uit de besloten werkzittingen, waarin de nieuwste verwezenlijkingen van de internationale “avant-garde” werden geanalyseerd en besproken. Naar buiten toe waren de voornaamste realisaties: een aantal collectieve werken, gerealiseerd in het I.P.E.M., het organiseren van concerten en van het Eerste Internationaal Colloquium over de Elektronische Media in de Muziek (september 1964, Gent), de opstelling door werkgroepen van een aantal cursusschema's over Fenomenologie van de Muziek en over Hedendaagse Componeertechnieken. Na een jaar of vier hielden de activiteiten geleidelijk op. De vervangende rol die de groep op zich had genomen bij de afwezigheid van enige officiële voorziening m.b.t. het avantgarde-muziekleven had zijn tijd gehad’ (1). Behalve een aantal componisten van een oudere generatie, zoals Louis de Meester, Karel Goeyvaerts en Mark Liebrecht en naast de reeds genoemde ‘Vijftigers’, vermeldt de groep enkele namen van componisten die volledig uit het nieuws verdwenen zijn: Emmanuel van Weerst (1932) en Louis Debras (1938). Van Weerst heeft naast het componeren ook veel theoretisch werk verricht, waarbinnen onderzoek naar de interactie tussen en de integratie van verschillende kunsttakken een belangrijke plaats inneemt. Net als van Weerst heeft ook Debras verschillende werken in het I.P.E.M. gerealiseerd. De figuren Raymond Baervoets (1930) en Philippe Boesmans (1936) zijn resp. afkomstig uit Brussel en Tongeren. Hun ‘taalkeuze’ maakt dat zij tegenwoordig Waals componist genoemd worden. Om hun afkomst kunnen zij hier genoemd worden, dat geldt ook voor één van onze vrouwelijke componisten, Jacqueline Fontyn (1930), die te Antwerpen geboren werd.
Inmiddels is ook de naam van het I.P.E.M. gevallen, het Instituut voor Psycho-acustica en Elektronische Muziek. Het I.P.E.M. heeft op deze componistengeneratie een grote aantrekkingskracht uitgeoefend, niet alleen als studio, waar de mogelijkheid tot het componeren van elektronische en elektro-akoestische muziek geboden werd, maar ook als ontmoetingsplaats: het I.P.E.M. is gedurende verschillende decennia hét centrum voor eigentijdse muziek in Vlaanderen geweest. Lucien Goethals is | |
[pagina 225]
| |
André Laporte (o1931).
sinds 1962 artistiek directeur van het instituut; het moet ons dan ook niet verwonderen, dat uit hoofde van zijn aandeel in het I.P.E.M., het elektro-akoestische een grote rol speelt in zijn werk. Ook Claude Coppens en Frans Geysen hebben gedurende een bepaalde periode de elektro-akoestische muziek intensief beoefend. Geen van de twee richtte zich echter louter en alleen op deze muziek. Vooral Goethals krijgt nogal eens onterecht het stempel opgedrukt van ‘niets dan elektronische muziek’. We hebben het reeds gezegd: de ‘Vijftigers’ vertonen een grote stilistische verscheidenheid en dat zal overduidelijk blijken als dieper wordt ingegaan op ieders individualiteit. Laporte is een verteller in klank die daar zelf hoorbaar plezier in heeft. Niet dat zijn stukken programmatisch zijn: de titel alleen zegt vaak genoeg en eventueel komt één enkel moment van uitbeelding in het muziekstuk die bedoeling illustreren, zoals de valpartij aan het einde van Icarus' flight. Laporte laat de instrumenten optreden als vertellers: muziek is hier werkelijk toegepaste taal. Een solist, zoals in Sequenza I voor klarinet is dan een spreker, die nu eens nadenkend een toon vasthoudt om zijn luisteraars dan weer met een woordenstroom van akkoorden te overvallen. In een klein ensemble vind je de dialoog (Sequenza II voor klarinetkwartet) of het
Lucien Goethals (o1931).
ongelooflijke verslag van een ontzettende gebeurtenis - de titel is dan ook Story - waarbij de klavecimbel, die het relaas doet van wat hij allemaal heeft meegemaakt, reacties krijgt van zijn in vervoering gebrachte luisteraars, twee violen en een cello, die van verbazing in huiver en weerzin vallen. Zo is de pianist in het genoemde Icarus' flight Icarus zélf: hij legt de groep van twaalf instrumenten, de omstaanders, het zwijgen op of zet ze aan tot discussie. De ene wenst hem een goede vlucht toe, de ander is in Icarus' plaats bang, de derde hoopt dat de onderneming mislukt. Deze gevoelens kunnen meer of minder tonaal uitgedrukt worden, al naar gelang de compositie. De vele citaten in het werk van Laporte zijn zeker tonaal: hij heeft een voorkeur voor de verwijzing naar een bepaalde bestaande compositie. Steeds zijn de citaten toonsymbolisch verwijzend opgevat.
In het werk van Lucien Goethals manifesteert de concentratie op de klank zich op een heel andere wijze: niet vanuit de programmatische connotatie, al heeft Goethals programmatische werken gemaakt, maar vanuit de ‘abstracte’ beweging die aan de klank gegeven wordt. Titels als Contrapuntos, Pluriversum, Cellotape dwingen de luisteraar zelf in de klankwereld van de compositie binnen te dringen om er zijn eigen muzikale ervaring | |
[pagina 226]
| |
Elias Gistelinck (o1935).
met de persoonlijkheid van de componist te confronteren. De eventuele emotionele geladenheid wordt daarbij niet genoemd door de componist, maar Goethals neigt duidelijk naar het droevige en melancholische enerzijds en naar het agressieve geweld anderzijds. Een middenweg blijkt in zijn esthetiek niet te bestaan. In zijn postseriële schrijfwijze duiken ook veel tonale citaten op, symboolgeladen zoals bij Laporte. Maar Goethals gaat vaak uit van dezelfde citaten, van verwante citaten of schijncitaten als herkenningspunten voor zijn over verschillende composities heen gelijkblijvende gevoelsgeladen uitdrukking en boodschap.
Gistelincks muziek heeft een zeer grote directheid vanuit zijn gespannen gebarenspel, dat tegelijk getuigt van een onmiddellijk emotioneel aangrijpen en van een vrijlatend improvisatorisch wegwuiven. Zo laat het uitvoeringsmoment de luisteraar het spontane van de compositiedaad herbeleven. Naar schrijfwijze is hij hoofdzakelijk
Claude Coppens (o1936) (Foto Heirman).
nieuw-romantisch: zijn verwijde tonaliteit buigt zich nu eens in een brede melodiebouw en dan weer in een constructieve celontwikkeling. In sommige akkoordenreeksen hoor je jazz-referenties, maar het is fel overdreven Gistelinck als ‘jazzy-klassiek’ af te doen. Zijn ideeën weerspiegelen zich direct in de muziek en beslaan een zeer breed spectrum: van ingetogen en geladen rouw in Ptah IV tot ontroerende kinderlijke charme in Lullaby.
Coppens' muziek wordt steeds voorafgegaan door een lange inleiding: met uitleg over de speciale speeltechnieken voor de uitvoerders, die in elk werk aanwezig zijn en sterk detaillistisch uitgezocht worden, met uitleg over het werk zelf, tot en met de eis van de componist dat zijn tekst als programmatekst bij een uitvoering wordt afgedrukt of bij een radio-uitzending wordt voorgelezen; met een hele lange titel, aangevuld met enkele citaten. Je hebt dus als luisteraar al veel werk vóór de eerste noot klinkt. Als de eerste noot dan werkelijk klinkt, is Coppens niet bij te houden. | |
[pagina 227]
| |
Hij is een intellectualist, die alles in zijn compositie laat ‘kloppen’, alles tot in het kleinste detail zelf verantwoordt en dus ook meent te moeten verantwoorden. Bovendien wordt het stuk ontgoochelend ingewikkeld, rationeel uitgepuurd, zonder enige stilstand bij een mogelijke emotionele werking van de componist uit naar de luisteraar, laat staan een mogelijke overdracht van een dergelijke emotionele werking. Coppens' contradictie ligt bovendien hierin, dat hij zich heel vaak gaat beroepen op iemand als Erik Satie, waarbij ik mij menigmaal heb afgevraagd wat hij van Satie begrepen heeft en wil grijpen en op welke wijze hij een bepaald behandeld aspect van Satie persoonlijk benadert. Het lijkt allemaal een ‘weten zonder meer’ te zijn. Waar bij Satie de pret begint als de eerste noot klinkt, is bij Coppens vaak de pret eraf op dat moment. Een voorbeeld: XIII pages for XIII clarinets: Portrait of the Artist as a Young-Old Man (Le Maître sans Marteau), Non-Composition, Mise en Trope (sans commentaire) par Claude A. Coppens (Pour commémorer le centenaire de l'expulsion d'Erik Satie de la classe de piano au Conservatoire National de Musique de Paris: 1882). Dédié de bon coeur à Pierre Boulez. De titels van de onderdelen van dit werk zijn overgenomen van Satie. Nog een componist die citaten gebruikt, maar hier op een ‘intello’-wijze: wie het herkent heeft het, verder hoef je niet te zoeken. Uiterst postmodern is ook vaak zijn combinatie van titels, citaten en bronnen. Hij vindt dat wij in een periode gekomen zijn, waar alle technieken, in hun totale historische en geografische verscheidenheid, door een componist zoveel mogelijk gebruikt moeten worden, zelfs binnen één werk. ...und alle Fragen offen verenigt dan ook in zich I Ching-symbolen met windstreken, seizoenen en materialen (zoals leder en zijde), een Brechtcitaat, een Boeddhistische hymne, en een Satie-verwijzing: ‘Lent, flou (mais passagèrement précis)’.
Frans Geysen (o1936).
Vic Nees heeft zich altijd uiterst bescheiden opgesteld als componist van koormuziek. Zijn grote verdienste is zeker de ‘zingbaarheid’ van zijn koorwerk. Dat blijkt zowel uit de talloze volksliedbewerkingen voor gelijke stemmen en voor gemengd koor, al of niet met instrumentale omlijsting, als uit zijn originele composities, het Magnificat voor sopraan en gemengd koor, de cantate Rachel voor verschillende solisten, gemengd koor, kinderkoor en enkele instrumenten. In de volkslied-bewerkingen blijft Nees de ideeënrijkdom van het origineel bewonderenswaardig trouw: geen vreemde of vervreemdende elementen komen hier voor, hij bouwt zijn bewerking volledig vanuit het volksliedgegeven op.
Frans Geysen is de meest consequente en de meest eigenzinnige componist van zijn generatie. Op het einde van de jaren zestig komt hij op volkomen zelfstandige wijze tot het repetitieve, dat hij sindsdien als een archeoloog aan het onderzoeken is in al zijn mogelijkheden. Hij ziet componeren als een puur rationele opbouw van motieven, die door hem in verglijdende herhalingen tegenover elkaar geplaatst worden. Hij houdt daarbij nagenoeg geen rekening met het ‘klinkende’ resultaat, wel met de constructie uiteraard. Het klinkend resultaat verrast hem dus evenzeer als het de luisteraar verrast. Daarbij is één | |
[pagina 228]
| |
Roland Corijn (o1938).
moment uiterst fascinerend voor Geysen: het moment waarop het rationeel geconstrueerde omslaat in een sensorisch werkend klankgeheel. Dat noemt Geysen graag de ‘onvoorspelbaarheid van het onvoorzienbare’ binnen het gerepeteerde. Naar dat unieke moment toe probeert hij zelfs te componeren, door te proberen - in tegenstelling tot het voorgaande - dat moment in te calculeren. Geysen schrijft dan ook bij voorkeur voor kleine bezettingen, om de werking van de muziek binnen de grote beperking te kunnen nagaan: Periferisch-diagonaal-concentrisch en Installaties voor blokfluitkwartet, Late spiegels en Omtrent H.C. voor klein ensemble.
Ten onrechte en vanuit een te grote onbekendheid wordt de muziek van Roland Corijn steeds weer beschreven als ‘traditionalistisch romantisch’. Constanten in zijn oeuvre zijn het overheersen van de absolute muziek en het totaal ontbreken van programmatische stukken; daarmee gepaard gaat het verkiezen van de instrumentale muziek boven de vocale. Absolute muziek betekent hier niet ‘ontdaan van expressie’, maar Corijn zal nooit een reactie bij zijn toeschouwer dicteren, of suggereren. De luisteraar wordt totaal vrijgelaten zijn eigen wereld vanuit het klankenaanbod van de componist op te bouwen. Degene die de emotionaliteit van Corijn aanvoelt, zal het werk aanvoelen in de richting van de bedoelingen van de componist, wie anders luistert heeft zeker geen ongelijk. Corijn schrijft doorvoelde muziek, die meer vanuit de structuur en de ritmiek spreekt dan vanuit de eigenlijke melodiebouw. De melodiebouw is te omschrijven als de logische ontwikkeling van kleine cellen, waarbij logische constructie resulteert in melodische krachtlijnen en daardoor versmelt met melodisch besef. Toch kan de globale uitdrukking van Corijn omschreven worden als verstild en ingetogen, introvert en gesloten. Vele van zijn stukken gaan aan de clichés van het ‘denderend effect’ voorbij; vele van zijn stukken eindigen met een langzame beweging, een lamento, een berusting. Zijn belangrijkste orkestwerken zijn Quattro Movementi, Sonate voor orkest en het Vioolconcerto. In zijn oratorium Opus: Mens maakt hij een stille balans op van vijftig jaar leven: ondanks de beschreven introvertie slaat die balans zeker door in het voordeel van de positieve en optimistische levensbevestiging: ‘Er is geen woord dat zachter klinkt dan kind’.Ga naar eindnoot+ |
|