Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
InleidingMet 108 stemmen vóór en met 11 onthoudingen werd op 6 juni 1978 het ‘decreet betreffende het Nederlandstalige openbare bibliotheekwerk’ goedgekeurd. De ja-stemmers behoorden tot alle politieke fracties in de ‘Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap’. Dertien dagen later, op 19 juni, verscheen de tekst in het Belgisch Staatsblad. Het dekreet zelf trad in werking op 1 januari 1979. Ondertussen was het eerste van dertien uitvoeringsbesluiten reeds gepubliceerd, de rest volgde tussen 1 juni 1979 en 9 juli 1980. De bibliotheeksector was gematigd optimistisch omtrent de toekomst. ‘Het antwoord op de vraag of op dit decreet het predikaat goed kan worden vastgehecht zal m.i. steeds genuanceerd dienen te zijn. Toch ben ik overtuigd dat via dit bibliotheekdecreet een oude professionele droom werkelijkheid kan worden: de uitbouw van één openbare bibliotheekstructuur per gemeente’, schreef E. Heidbuchel, toenmalig Algemeen voorzitter van de Vlaamse Vereniging van Bibliotheek, Archief en Documentatiepersoneel in het juli-septembernummer van Bibliotheekgids. En verder: ‘Het is onze fundamentele opdracht te bewijzen dat wij geloven in de talrijke mogelijkheden die via het decreet worden aangeboden’. Nu, tien jaar later, blijft er van dit optimisme en geloof weinig over. Niet dat er de afgelopen jaren niets is gerealiseerd. Als je de bibliotheeksituatie anno 1978 als uitgangspunt neemt, is er op het vlak van spreiding van instellingen, professionalisering, besteding van middelen of groei van collecties wel degelijk een positieve ontwikkeling te constateren. De stijging van het gebruik, uitgedrukt in aantal ingeschreven leners en uitleningen, is zelfs vrij spectaculair. Toch wordt nergens 10 jaar bibliotheek-decreet gevierd. De bibliotheeksector beklemtoont dat we niet half zover zijn als had gekund en maakt zich zorgen over de eigen toekomst. Maar grote ruchtbaarheid wordt aan de zorgelijke stemming niet gegeven. De plichtsbewuste bibliothecaris probeert ondanks alles een ‘minimale maar aanvaardbare’ dienstverlening (dat is de decreetnorm voor kleine uitleenposten) te garanderen. Alleen een groep Kempense bibliothecarissen vindt nog de tijd en de moed voor een actie en noemt het 10 jaar oude bibliotheekdecreet ronduit een dode mus. Hoe is het zover kunnen komen? We keren eerst even terug naar de periode waarin het decreet werd goedgekeurd en met | |
[pagina 192]
| |
name naar de algemene bespreking van het ontwerp in de Cultuurraad. Uit deze onaanvechtbare bron proberen we de ‘geest’ van het decreet te reconstrueren. | |
1978: een stap in de goede richtingWanneer we alle tussenkomsten op 6 juni 1978 naast elkaar leggen, blijkt een grote eensgezindheid over het doel van het nieuwe decreet. Het werd door R. Nauwelaerts kernachtig samengevat als ‘eindelijk de beschamende achterstand van onze bibliotheek-wetgeving likwideren’. Hij en andere sprekers vergeleken de Vlaamse situatie al dan niet expliciet met de Nederlandse of met die van de Skandinavische landen of verwezen naar de ‘public library’-idee, het UNESCO-manifest en andere internationale normen. Men was het er unaniem over eens dat de vigerende wet Destrée dringend door een modern bibliotheekdecreet moest worden vervangen want ‘het is duidelijk dat de wet van 1921 sedert lang voorbijgestreefd is door nieuwe denkbeelden inzake de functie van een openbare bibliotheek’ (R. Steyaert). En H. Adriaenssens wenste te onderstrepen ‘dat de wet Destrée niet automatisch geleid heeft tot het uitgroeien van de destijds bestaande volksboekerijen tot volwaardige openbare bibliotheken volgens de huidige begrippen. Ze heeft het evenmin mogelijk gemaakt dat tijdig een goed geordende bibliotheekstructuur kon worden uitgebouwd, met als spijtig gevolg een dikwijls niet verantwoorde spreiding van de thans bestaande openbare bibliotheken waaraan nog een versnippering van energie en geldmiddelen was gekoppeld.’ Kern van het bibliotheekdecreet van 1978 is dan ook de rationalisatie als antwoord op het gebrek aan samenhang en structuur, de onverantwoorde spreiding van openbare bibliotheken en de versnippering van energie en middelen: het sluitstuk van deze rationalisatie was de idee van één bibliotheekstructuur per gemeente. G. Verhaegen, de door vriend en vijand geprezen verslaggever namens de ‘Commissie voor culturele promotie en het cultureel patrimonium’ had dit accent op een grotere rationalisering reeds benadrukt in zijn commissieverslag van 29 mei 1978. Hij vatte de gedachtengang nog eens samen op 6 juni ‘Wij zijn vertrokken van een gans andere optiek dan de nogal versnipperde structuur die wij tot nu toe hebben gekend. De basisidee van het decreet is één bibliotheekstructuur per gemeente’. Vrijwel in één adem werd door de diverse sprekers ook op een tweede verschil met de wet 1921 gewezen: de nieuwe financiële structuur. Zich bewust van het feit dat het decreet verregaande verplichtingen oplegt aan de gemeenten wordt vooral de substantiële tussenkomst van de Vlaamse overheid in de verf gezet. Verhaegen daarover: ‘Er bestaat dus zeker geen gevaar dat de gemeenten deze financiële opdracht niet zouden aankunnen (...) Er is een duidelijk onderscheid tussen de opdrachten die het nationaal bestuur zal krijgen en deze die de provincie en de gemeente zullen krijgen. De tussenkomst van de staat is de volgende: honderd procent voor het leidend technisch en administratief personeel; zestig procent voor onroerende investering, modernisering, vergroting en inrichting van bibliotheken; zestig procent werkingstoelagen voor het vernieuwen of aanvullen van het economisch materiaal; bijzondere toelagen voor speciale openbare bibliotheken. De provinciale overheid komt voor zestig procent tussen op de werkingstoelagen. De financiële inspanning van de gemeenten zal dus kunnen toegespitst worden op de aankoop van het boekenassortiment.’ Het belang van deze financiële structuur werd tijdens de bespreking beaamd. ‘De ruime financiële tussenkomst van de overheid - en alleen deze financiële tussenkomst van de overheid kan ons bibliotheekwezen tot een behoorlijk bibliotheeknet uitbouwen - moet | |
[pagina 193]
| |
een ware pluralistische uitbouw van ons bibliotheekwezen waarborgen’ (De Grève). En R. Steyaert, sprekend over de Brusselse situatie verklaarde: ‘Het decreet plaatst ons nu voor een aantal nieuwe gegevens. Ik ben overtuigd dat het nieuwe kansen en meer armslag zal bieden om door een ruimere betoelaging een deskundiger personeelsbestand en een omvangrijker boekenkeuze mogelijk te maken’. Achter deze roerende eensgezindheid verborgen zich echter enkele belangrijke knel- en discussiepunten. Twee grote barrières moesten worden overwonnen om de basisidee van het decreet - één bibliotheekstructuur per gemeente, gekoppeld aan de verplichting dat in elke gemeente binnen de drie jaar een volwaardige bibliotheek tot stand zou komen - te kunnen doordrukken. G. Verhaegen begint zijn verslag op 6 juni met een verwijzing naar ‘de moeilijkheden, de institutionele problemen en de bezwaren die door de Raad van State werden geopperd, met name dat wij met deze cultuurraad verplichtingen zouden opleggen aan de ondergeschikte besturen qua erkenning, qua uitgaven als qua statuut of personeelsformatie’. Er was inderdaad een speciale resolutie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers nodig om de Cultuurraad toe te laten dergelijke financiële en andere verplichtingen op te leggen aan provincies en gemeenten. De juridische oplossing van het probleem heeft tijdens de bespreking van 6 juni geen verdere vragen of opmerkingen uitgelokt, maar het is een feit dat de ‘ondergeschikte besturen’ tot op de dag van vandaag het bibliotheekdecreet zien als een goed voorbeeld van de aantasting van hun autonomie. Minstens zo moeilijk was het zoeken en vinden van een compromis met het vrije initiatief, wat heeft geleid tot ‘het behoud en het beheer in bepaalde sektoren van het vrij initiatief’ (G. Verhaegen). Steunend op het Cultuurpact werd aan het vrij initiatief inspraak in het beheer van de gemeentelijke OB gegarandeerd, bovendien moeten ‘in elke openbare bibliotheek (...) de lokalen toegankelijk worden gesteld voor de erkende organisaties voor lektuurbegeleiding’ ‘zodat de effektieve begeleiding van de lectuur kan gebeuren door vrije organisaties’. In een aantal omschreven gevallen blijven daarnaast ‘in afwijking met de ene bibliotheekstructuur’ de vrije openbare bibliotheken bestaan. Het decreet erkent en subsidieert gedurende 10 jaar ook de privaatrechtelijke openbare bibliotheken die beantwoorden aan de normen van het decreet, zij kunnen daarna zelfstandig verdergaan of eisen door de gemeenten te worden overgenomen. De vijftig bibliotheken die men bibliotheken van groot belang noemt, kunnen niet alleen in de eerste periode van 10 jaar maar ook daarna blijven bestaan; dat geldt ook voor een aantal met name genoemde vrije speciale openbare biblotheken. Bovendien blijft de wet '21 nog 10 jaar van kracht, zonder dat nieuwe erkennigen moelijk zijn. Uit de bespreking blijkt het verschil in interpretatie van deze compromismaatregelen. Namens de PVV plaatste De Grève de overgangsmaatregelen in het perspectief van de integratie van de vrije openbare bibliotheken in één openbaar net, beheerd op pluralistische basis. ‘Hierbij had de PVV vertrouwen in de ingebouwde evolutie naar het einddoel toe en in de coördinatiecomités die op elk niveau en op elke plaats de verplichte samenwedrking moeten organiseren’. Adriaenssens vraagt zich af of ‘de socialisten in Vlaanderen dan de enigen (zijn) die het standpunt verdedigen dat de bibliotheekvoorziening in hoofdzaak de rol van de gemeenten alleen is?’ Dan beantwoordt hij zijn eigen vraag ontkennend. ‘Dezelfde standpunten vindt men terug zowel bij de liberalen als bij de Volksunie, maar ook in CVP-kringen wordt zulks verdedigd, en niet alleen vandaag, maar reeds vele jaren geleden’. | |
[pagina 194]
| |
L. Lenaerts vertolkt de andere mening binnen de CVP: ‘Het spreekt dan ook vanzelf dat wij niet onverdeeld gelukkig zijn omwille van de verdwijning op termijn van vele kleine aangenomen bibliotheken’. Maar hij onderkent de positieve punten voor het vrije bibliotheekwezen in dit decreet en verheugt zich over het feit dat ‘na 10 jaar waarbij de twee netten volledig naast elkaar bestaan en praktisch over dezelfde voordelen beschikken, [zich] nog een beperkt net van vrije bibliotheken verder zal kunnen ontplooien in vele grote en kleinere agglomeraties en gemeenten van Vlaanderen’. Hij vond dat ‘een zeer redelijke verzoening werd afgesloten en een compromis werd bereikt waarbij zowel aan het intern als aan het extern pluralisme eer wordt gedaan’. Niemand was dus echt tevreden met dit compromisgedeelte maar de wil om nu eindelijk een aanvaardbaar decreet goed te keuren, overheerste. H. Adriaenssens vatte de algemene opinie in de Cultuurraad tot slot van zijn tussenkomst goed samen: ‘... naar onze mening is het (decreet) een stap in de goede richting, alhoewel men er deels kritiek kan op uitbrengen’. Hij noemde tot slot ook een aantal factoren, waarvan het welslagen van het decreet zou afhangen. ‘In de eerste plaats van de uitvoeringsbesluiten. Wij zijn verheugd dat de Minister zich akkoord heeft verklaard op dat gebied met vakmensen en met politieke partijen overleg te plegen, om op die wijze de geest van dat bijna historisch akkoord in de uitvoeringsbesluiten gerespekteerd te zien. Een tweede belangrijke factor voor het welslagen van een nieuwe bibliotheekpolitiek in Vlaanderen is uiteraard kredieten die daarvoor kunnen worden vrijgemaakt. Dat is een probleem dat de Minister wel zal oplossen en waarvoor wij haar al onze steun toezeggen. Een derde belangrijk element is dat het welslagen van dit zeer belangrijk decreet in hoge mate zal afhangen van het feit of men die pluralistische gemeentelijke instellingen (...) in alle politieke partijen zal verdedigen en of men die verder zal kunnen en willen ontwikkelen, om alzo in ons land tot een gezonde bibliotheekstructuur te komen’. | |
De uitvoeringsbesluitenZoals we reeds in de inleiding schreven, werden tussen 1 juni 1979 en 9 juli 1980 twaalf uitvoeringsbesluiten van kracht. Daarin werden de algemene bepalingen van het decreet in concrete richtlijnen en normen omgezet. Te noteren valt dat deze normen door veel plaatselijke besturen als zeer zwaar werden bestempeld. Waarop de bibliotheek-sector steevast repliceerde dat ze niet of nauwelijks hoger liggen dan de internationaal aanvaarde minimumnormen die bijvoorbeeld ten aanzien van ontwikkelingslanden gehanteerd worden. Veel bibliothecarissen vonden en vinden de vaak zeer detaillistische normen noodzakelijk als been om op te staan ten opzichte van een niet zo willig plaatselijk bestuur. Maar ze hebben de reeds gekwetste autonomiegevoelens van vele gemeentes nog verder aangetast. Eén besluit verscheen nog in 1978. Het regelde de oprichting van een Nationaal Centrum voor Openbare Bibliotheken (NCOB), zeg maar het landelijk steunpunt dat zich aan de top van de piramidale structuur uitsluitend met de algemene behoeften van het openbaar bibliotheekwerk moet bezighouden. Wat met dit besluit is gebeurd, kan je zien als het begin van een eentonige reeks maatregelen die langzaam maar zeker het decreet hebben uitgehold: het besluit is nooit toegepast. Tien jaar na de opstelling is er zelfs geen bestuurscommissie gevormd. Een ander voorbeeld van een nauwelijks toegepast uitvoeringsbesluit is het besluit dat de verplichte plaatselijke samenwerking tussen | |
[pagina 195]
| |
de verschillende erkende openbare bibliotheken regelt. Op de klassieke uitzondering na, is er niet één plaatselijk coördinatiecomité dat functioneert. Het zijn ondermeer deze plaatselijke comités waarin de heer De Grève zijn vertrouwen had uitgesproken met het oog op de ontwikkeling naar het einddoel: één openbaar net, beheerd op pluralistische basis. Kon men in het geval van het NCOB of de plaatselijke coördinatiecomités volstaan met het simpelweg niet toepassen van een genomen besluit, in andere gevallen waren meer expliciete maatregelen nodig. Die hebben dan ook niet lang op zich laten wachten. Tussen 1982 en 1987 zijn vier nieuwe besluiten verschenen. Het tweede uit de rij, dat van 7 maart 1983, bevatte eerder corrigerende maatregelen, de andere drie waren elk op zich een combinatie van tijdelijke en definitieve wijzigingen van de oorspronkelijke uitvoeringsbesluiten. Deze wijzigingen - het laat zich raden - hadden vrijwel altijd één bedoeling en dito resultaat: de afzwakking van de decreetverplichtingen. Het eerste van deze besluiten, bekend als het crisisbesluit, dateert van 1 juli 1982. Het was nog door Minister De Backer voorbereid maar ondertekend door K. Poma. Op dat ogenblik telden we 163 van de 315 Vlaamse gemeenten - 5 meer dan de helft dus - met een erkende gemeentelijke openbare bibliotheek, 25 privaatrechtelijke en 1 centrale openbare bibliotheek. Een aantal verplichtingen werd nu ‘in de tijd gespreid’ (zo krijgen de gemeenten die nog geen gemeentelijke POB hebben opgericht nog twee jaar respijt) en een aantal ‘financiële lasten verlicht’ (door het terugschroeven met 20 tot 30% van de collectienormen, openingsuren en personeelsformaties, het bevriezen van de weddetoelagen op 85%, het uitstellen van de erkenning van nieuwe centrale openbare bibliotheken, het verhogen van de norm voor de verplichte oprichting van een afdeling audiovisuele materialen zodat het aantal potentieel te subsidiëren AVM-afdelingen daalde van 88 tot 49 en het vastleggen van een platform voor de uitrustingstoelagen). Bemerk dat deze maatregelen zowel de Vlaamse als de plaatselijke overheden ‘ten goede’ kwamen. Dupe waren de plaatselijke besturen die hun verplichtingen wel waren nagekomen, de bibliotheeksector - waar de twijfel aan de politieke wil om het decreet uit te voeren langzaam groeide - en uiteraard de bevolking die in toenemende mate de openbare bibliotheek ontdekt (+ 14% leners en + 29% uitleningen tussen 1977 en 1982). Op 15 mei 1985 - ondertussen had Patrick Dewael de scepter van cultuur van partijgenoot Poma overgenomen - was het weer raak met het zogenaamde COB besluit. Dit besluit voorzag in een nieuwe besparing door het aantal te erkennen Centrale Openbare Bibliotheken tot zes te beperken. De andere zeven genomineerden kregen de tijd tot 1 januari 1991 om een aanvraag in te dienen, maar hun eventuele erkenningsaanvraag werd hoe dan ook niet voor 1 januari 1989 gehonoreerd. Deze beperking ging gepaard met een uitbreiding van het werkgebied van de COB, een feitelijke inperking van hun taken en een vermindering van de COB-personeelsformatie in vergelijking met de oorspronkelijke norm. Minister Dewael heeft steeds volgehouden dat het zijn bedoeling was hiermee de oprichting van ten minste één COB per provincie te stimuleren. Dat blijkt ook uit het feit dat het besluit een ‘aanmoedigende’ maatregel bevatte (100% weddetoelage voor de bibliothecaris) en dat de afgezwakte erkenningsvoorwaarden (soms op grote schaal) door de vingers zijn gezien, zodat ondertussen inderdaad vier nieuwe COB werden erkend. Het ‘hogere belang’ dat hier heeft meegespeeld was de noodzaak het vastgelopen automatiseringsproject voor de openbare bibliotheken vlot te | |
[pagina 196]
| |
trekken. In dit project - normalerwijze een typische NCOB-opdracht - was reeds behoorlijk geïnvesteerd (voornamelijk via de jaarlijks ingeschreven kredieten voor datzelfde NCOB) zonder dat de plaatselijke openbare bibliotheken daar enig nut van hadden. Terloops sleutelt dit COB-besluit ook opnieuw aan de personeelformaties. Tenzij bij overname van wet '21 bibliotheken is tot 1986 geen uitbreiding van de personeelsformaties mogelijk. De stijging van het aantal leners - dit nam ondertussen overal gestadig toe - wordt dus niet omgezet in extra-personeel. Opnieuw zijn de goedwerkende POB en de welmenende plaatselijke besturen het slachtoffer. En wat erger is: de band tussen aantal leners en aantal personeelsleden wordt verbroken. Niet voor het laatst, zal blijken. Op 4 februari 1987 werden met terugwerkende kracht tot 1 januari (!) bij besluit van de Vlaamse Excecutieve opnieuw een aantal uitvoeringsbesluiten ‘aangepast’. Voortaan worden in gemeenten met minder dan 20.000 inwoners nog slechts deeltijdse OB's erkend. Er zijn nieuwe jaarlijkse groeinormen voor de collecties. Ze komen in feite neer op een handhaving van de ‘tijdelijk’ afgezwakte normen van het crisisbesluit van 1982, m.a.w. ze liggen 20 tot 30% lager dan de oorspronkelijke. Dat het om een tegemoetkoming aan de plaatselijke besturen gaat, blijkt ook uit het feit dat het aandeel van de (duurdere) non-fictie-werken, tijdschriften en dagbladen in de collectie ‘mag’ dalen. Ook wat betreft openingsuren worden de normen van het crisisbesluit (- 20% t.o.v. de oorspronkelijke) de facto definitief. Zo mogelijk nog ingrijpender zijn de wijzigingen aan de omstandigheden voor de toekenning van weddetoelagen. Zowel de basis (de grootte van de formatie) als de toelagen zelf worden nog maar eens herzien. Vooral de nog te erkennen voltijdse OB wordt getroffen: het gedeelte van de personeelsformatie dat wordt toegekend op basis van het aantal leners wordt gehalveerd, bovendien wordt het aantal leners waarmee rekening wordt gehouden beperkt tot 20% van het inwonerstal. De eenvormige en nooit toegepaste 100% weddetoelage waartoe de Vlaamse overheid zich ooit had verbonden, verdwijnt definitief en wordt vervangen door een divers stelsel van toelagen die variëren van 85 tot 100%. Dit overzichtje van uitvoerings- en wijzigingsbesluiten moet op zijn minst enig begrip wekken voor de moedeloosheid van veel bibliothecarissen. Om redenen waarop we straks nog even verder ingaan, is het bibliotheekdecreet nooit volledig uitgevoerd. Deels werden de uitvoeringsbesluiten gewoon genegeerd, deels bij herhaling en op zeer essentiële punten herzien. De beoogde rationalisatie is absoluut niet gerealiseerd. Bij het begin van 1989 tellen we nog steeds 102 gemeenten zonder de verplichte gemeentelijke POB, zijn er slechts 5 erkende COBs met een onvolledige opdracht en een ingekrompen personeelsformatie en van een NCOB is nog steeds geen sprake. De voorziene coördinatiecomités bestaan niet of hebben niet het beoogde effect - een groeiende samenwerking tussen overheids- en privé-initiatief - gehad. De erkenningsnormen die een vertaling waren van de notie ‘volwaardige bibliotheek’ zijn systematisch afgezwakt. In de financiële structuur, voorgesteld als een garantie dat de gemeenten hun opdracht zouden aankunnen, heeft een verschuiving plaatsgevonden ten nadele van de gemeenten: zij zagen zich verplicht een deel van de salarissen uit eigen zak te betalen. Kan men met recht zeggen dat het bibliotheekdekreet naar de geest is gerespecteerd? | |
Onvervulde voorwaardenWe maken even pas op de plaats om de vraag naar de oorzaken te stellen. H. Adriaenssens noemde bij de bespreking | |
[pagina 197]
| |
van het ontwerp van het bibliotheekdecreet in de Cultuurraad naast behoorlijke uitvoeringsbesluiten, nog twee andere noodzakelijke factoren voor het welslagen van de nieuwe bibliotheekpolitiek waarvan het decreet de uitdrukking was: kredieten en de verdediging van de pluralistische gemeentelijke instellingen in alle politieke partijen. Aan geen van beide voorwaarden is voldaan. Een ruwe schatting leert dat de volledige uitvoering van het bibliotheekdecreet de Vlaamse overheid anderhalf miljard zou kosten. Zoveel heeft de Vlaamse Executieve voor het openbaar bibliotheekwezen (voorlopig) niet over. Wat we zelf doen, doen we niet noodzakelijk beter. Uit een vergelijking van de decretale kredieten sedert 1976 trekt Jules Albrechts de conclusie dat het bibliotheek-decreet sedert 1983 niet meer tot de cultuurprioriteiten van de Executieve behoort. In vergelijking met de stijging van de totale Vlaamse begroting en met de deelbegroting voor permanente vorming waarvan de bibliotheekbegroting deel uitmaakt, gaan de bibliotheken er op achteruit. Alle wijzigingsbesluiten zijn door de ministers inderdaad ook in de eerste plaats gemotiveerd met een verwijzing naar budgettaire moeilijkheden. Maatregelen als het beperken van de personeelsformaties en weddetoelagen of het in de tijd spreiden van de erkenningen hadden direct of indirect tot doel de uitgaven voor het openbaar bibliotheekwerk ‘onder kontrole te houden’. Op hun beurt hebben veel gemeentebesturen de hoge prijs van een openbare bibliotheek naar decreetnormen gebruikt om hun verplichtingen naast zich neer te leggen. Onderzoek naar de optimale grootte van de werkgebieden zou inderdaad kunnen aantonen dat sommige gemeenten te klein zijn om alle vormen van OB-dienstverlening te organiseren. Daarom juist werd in 1978 zoveel nadruk gelegd op de samenhang binnen een verticaal gestructureerd OB-wezen. Dat neemt niet weg dat het vaak gewoon om kleine kortzichtigheid en/of onkunde gaat. Sommige gemeenten hebben zelfs nooit berekend hoeveel een gemeentelijke OB precies zou kosten. Tegenover deze ‘kleine’ gemeenten (die soms bepaald veel inwoners tellen en in een paar gevallen zo rijk zijn dat ze nauwelijks gemeentelijke opcenten heffen) staan de grootmoedige die meer (willen) doen dan het strikte minimum. Die bijvoorbeeld bereid zijn meer personeel in dienst te houden dan ‘Brussel’ wil subsidiëren, maar dat merkwaardig genoeg niet mogen. Naast en in samenhang met deze financiële onwil of onmacht bleef ook Adriaenssens derde voorwaarde voor de volledige uitvoering van het decreet onvervuld. Niet alle politieke partijen, althans niet alle leden van de politieke fracties zijn de keuze voor de pluralistische gemeentelijke instellingen blijven verdedigen. Steeds vaker werd het handhaven van vrije openbare bibliotheken naar voren geschoven als minder duur alternatief voor een gemeentelijke openbare bibliotheek, vooral in de kleinere gemeenten. Het feit dat steeds duidelijker werd dat bij strikte toepassing van het decreet na de overgangsperiode van tien jaar niet vijftig maar slechts elf privaatrechtelijke - met name katholieke-bibliotheken zouden blijven bestaan heeft daarbij ongetwijfeld een rol gespeeld. Vooral in de bisdommen West- en Oost-Vlaanderen blijft men zoeken naar een compensatie voor het ‘verlies’. In welke richting is najaar 1988 nog gebleken. | |
Een ‘nieuw’ decreetIn september 1988 heeft minister Dewael de Hoge Raad voor Openbare Bibliotheken opnieuw aan het werk gezet. Dit keer lag geen nieuw wijzigingsbesluit maar een heuse nieuwe decreettekst op tafel. Erg samenvattend kunnen we zeggen dat in dit ontwerp een hele reeks voorlopige (be- | |
[pagina 198]
| |
sparings)maatregelen een definitief karakter kreeg. Daaraan gekoppeld werden enkele ingrijpende wijzigingen zoals de vrijstelling van gemeenten met minder dan 8.000 inwoners van de verplichting om een openbare bibliotheek op te richten, de definitieve beperking van het aantal centrale openbare bibliotheken tot zes en de creatie van een nieuw soort speciale openbare bibliotheken, ondermeer ook met privaatrechtelijke status, die in kleine gemeenten en in deelgemeenten (dat is dus potentieel zowat overal) het OB-werk zouden moeten bevorderen. Het zag er dus naar uit dat het ‘beloftevolle’ decreet van 1978 de psychologisch belangrijke datum van 1 januari 1989 zelfs niet zou halen. De Hoge Raad voor Openbare Bibliotheken heeft echter na meerdere vergaderingen over dit ontwerp de minister - het was ondertussen duidelijk dat de PVV in de regering en Patrick Dewael op de stoel van cultuur bleef - geadviseerd het ‘oude’ decreet te handhaven met een verlenging van de overgangsbepalingen tot eind 1989. Voor één jaar dus. De Vlaamse Executieve heeft daarvan in een eigen nieuw ontwerp twee jaar gemaakt zonder het voorstel van minister Dewael om gedurende die periode de erkenning van nieuwe privaatrechtelijke bibliotheken uit te stellen, te weerhouden. Ook amendementen op het ontwerp van de Volksunie en Agalev in diezelfde geest werden verworpen. Het ontwerp is - wie had anders verwacht - op 15 december 1988 - ongewijzigd door de Vlaamse Raad goedgekeurd. Het bibliotheekdecreet van 1978 is zelfs niet meer naar de letter gerespecteerd. Ondertussen bereiden de openbare bibliotheken in het buitenland zich voor op een toekomst in een gewijzigd informatielandschap. Zullen we deze achterstand ooit nog inhalen? |
|