| |
| |
| |
Dirk van Bastelaere (o1960) (Foto Paul De Malsche)
| |
| |
| |
Pornschlegel en zijn nachtzusters
De poezie van Dirk van Bastelaere
Dirk de Geest
DIRK DE GEEST
werd geboren in 1957 te Oostende. Doctor in de Germaanse filologie aan de K.U. Leuven (1986). Is verbonden als Bevoegdverklaard Navorser van het N.F.W.O. aan de afdeling Nederlandse Literatuurstudie van de K.U. Leuven. Publiceerde o.a. ‘Dichtersbij. Creatief schrijven in het poëzie-onderwijs’ (1982); (samen met Hugo Brems) ‘Wij bloeien maar bloeien vergeefs. Poëzie in Vlaanderen 1945-1955’ (1988).
Adres: Poortveldenplein 17/4, B-3220 Aarschot
| |
Vijf jaar: een terugblik
Vijf jaar geleden debuteerde de 24-jarige Dirk van Bastelaere met Vijf jaar. De bundel leverde hem meteen de prijs op voor het beste literaire debuut in Vlaanderen. Terecht, want wat Van Bastelaere liet zien was ‘opmerkelijk’ in de dubbele betekenis van dat woord: ‘waard om opgemerkt te worden’ én ‘speciaal’.
Om te beginnen distantieerden de verzen uit Vijf jaar zich vrij nadrukkelijk van het gangbare ‘autobiografische’ schrijven, waarbij poëzie rechtstreeks in het verlengde ligt van de individuele gevoelens en ervaringen van de auteur. Bij Van Bastelaere is die persoonlijke betrokkenheid weliswaar niet afwezig, maar ze staat allerminst centraal. Typerend daarvoor is al zijn voorkeur voor een tweede persoon - waardoor meteen de lezer expliciet wordt geviseerd -, een objectiverende derde persoon of de identificatie met een bepaalde historische figuur; zo treden in deze bundel bijvoorbeeld Ian Curtis, de zanger van de Engelse groep Joy Division, en de Zuidpoolreiziger Robert Falcon Scott op als personae, woordvoerders waarachter de dichter schuilgaat.
Deze namen illustreren meteen ook het sterk eclectische karakter van Van Bastelaeres poëzie. Aan de meest uiteenlopende domeinen worden gegevens ontleend voor de constructie van het eigen gedicht: literatuur, film, muziek, geschiedenis... Daarbij stelt de dichter zich bewust erg ruim op: zowel de gevestigde traditie als de underground en meer marginale culturele uitingen vormen geschikte aanknopingspunten. Ook de talrijke motto's - variërend van Samuel Beckett, Sylvia Plath en Gottfried Benn, tot Joy Division en de Latijnse misgezangen - illustreren zijn eruditie. Van de lezer wordt, geheel in de lijn van hët modieuze ‘postmodernisme’, verwacht dat hij dit spel van allusies en echo's ondergaat of, liever nog, actief meespeelt.
Ook inhoudelijk sprong de poëzie van Vijf jaar enigszins uit de band door de zelfbewuste visie die uit de gedichten spreekt. De dichter construeert zijn wereld op een afstandelijke, soms ironisch-decadente wijze. Het is boeiend om te zien hoe uit een constellatie van metaforen, abstracte substantieven en suggestieve details een beeld ontstaat dat spreekt en bijblijft. Zo bijvoorbeeld in de aanvangsregels van ‘Berlijn - Die Mauer’:
De langzame wrevel en de regen
Ervoor. Je ligt bewaard in de ochtend
Als zwart brood. Berlijn is nu overal
Binnenkant. Je zag het platgeslagen licht
| |
| |
Op de sneeuw en de groeikracht
Van teveel verleden, dat zich verweert.
(p. 37)
Ook het barokke, Pernath-achtige taalgebruik en de hermetische zegging kaderen in deze poëtica, waarin taalhoogstandjes en een eigengereide visie op de werkelijkheid radicaal de plaats hebben ingenomen van onzekere romantische gevoelens en een vage sfeerschepping. Als geheel miste Vijf jaar weliswaar nog wat aan functionele precisie en de taal leek soms wat té gewild barok, maar hier was een rasechte (en hard werkende) dichter aan het woord. Daarover was iedereen het zonder meer eens.
| |
Pornschlegel en andere gedichten
Sindsdien heeft Van Bastelaere in diverse tijdschriftpublikaties die positieve indruk bevestigd, en ook zijn bijdrage aan de bibliofiele Contramine-uitgave Golden Boys (1985) - in samenwerking met generatie- en geestesgenoot Erik Spinoy - maakte beslist indruk. In 1987 verscheen vervolgens de opvallende bloemlezing Twist met ons, waarin vier talentvolle jonge Vlaamse dichters (naast de zonet genoemden ook Charles Ducal en Bernard Dewulf) samen hun opwachting maakten. Van Bastelaeres bijdrage bestond uit het indrukwekkende gedicht ‘Pornschlegel’.
Afgelopen najaar verscheen dan, bij de Arbeiderspers, de tweede dichtbundel van Dirk van Bastelaere: Pornschlegel en andere gedichten. Alleen al de titelaanduiding is, in zijn bedrieglijke eenvoud, symptomatisch voor Van Bastelaeres doordachte werkwijze. In tegenstelling tot wat die titel suggereert, staat het gedicht ‘Pornschlegel’ immers niet vooraan in de bundel, maar helemaal achteraan, na zeven andere afdelingen en ruim zeventig bladzijden. Op die manier vormen bundel en titelpagina als het ware elkaars spiegelbeeld.
Het principe van de spiegel treft men trouwens door de hele bundel aan. Sommige gedichten spiegelen zich aan elkaar, door hun titel of het identieke woordgebruik. De afdeling Nachtzusters is uitdrukkelijk als een spiegel opgebouwd, en een reeks beeldgedichten werd samengevoegd onder de titel Een bolronde spiegel. In het slotgedicht komt een Frans citaat voor (p. 80), dat zich als een palindroom (van achter naar voor) laat lezen. Herhaaldelijk duikt het motief van de spiegeling in de gedichten op (zo bijvoorbeeld in ‘Zelfportret in vallend serviesgoed’).
Die haast obsessieve aandacht voor de spiegel, zowel in zijn beeldend-constructieve als in zijn vervreemdende dimensie, is een typische uiting van het ‘postmoderne’ levensgevoel dat uit deze teksten spreekt. Kenmerkend daarvoor is immers een houding van scepticisme en afstandelijkheid, de ervaring van een versplinterd ik, een intense preoccupatie met het geestelijke en het cognitieve, en een grote aandacht voor de tekstueel-retorische opbouw van teksten. In die optiek wordt schrijven essentieel een kwestie van herschrijven, een herkauwen van eerdere teksten. Parallel daarmee is ook het lezen een bedrieglijke activiteit, die zowel betekenis sticht als verminkt; de verwijzing op de flaptekst naar post-structuralistische woordvoerders als Harold Bloom en Paul de Man sluit daarbij volledig aan.
De vraag naar de zingeving - en meteen ook naar de verhouding tussen taal en werkelijkheid, tussen subject en object - komt al aan bod in de eerste afdeling, Atol, die vier gedichten rond het rif groepeert. Vanaf het begin wordt de grenspositie van het rif onderstreept: ergens halfweg tussen de anorganische wereld en de levende, zelfbewuste realiteit, tussen het autonome en het afhankelijke, tegelijk buiten en in de geschiedenis:
Houdt een rif vast van zijn begin.
| |
| |
Maar is een kolonie van de zee
In de zee. De schepen rondom
(p. 11)
Die paradoxale situering maakt het rif meteen tot een geschikt symbool voor het zelfreflexieve poëtische schrijven, te meer daar het bestaan ervan nauw wordt gerelateerd aan de ontdekkingsreizen van Darwin en de neerslag daarvan in zijn dagboeken. In het volgende gedicht, ‘Journaal’, versmelten trouwens het rif en Darwins verslag:
Dit deinende vlak hier, is zijn dagboek.
Het rif dat zich voortschrijft.
(p. 13)
Dit voorbeeld geeft reeds aan hoe deze poëzie erg doordacht is - zowel in haar stilistische beheersing als in haar thematische en intertekstuele uitwerking - en bijgevolg van de lezer een nauwgezette lectuur en een volgehouden intellectuele inspanning vergt. Daardoor is het ook niet erg zinvol om Van Bastelaeres bundel in vage, algemene categorieën te blijven beschrijven. Liever kies ik, bij wijze van kennismaking, uit deze weelde aan goede gedichten een tweetal afdelingen om daarop wat dieper in te gaan. Het is dan vervolgens aan de geïnteresseerde lezer om zelf de confrontatie aan te gaan met de mooie verzen over Anja (in de afdelingen Anja's kast en De doorkijkman), de ironische en enigmatische teksten Zonder Trakl (met heel wat Trakl, uiteraard!) en de fascinerende beeldgedichten uit Een bolronde spiegel. Binnen het bestek van deze bijdrage beperk ik mij tot enkele notities bij de afdeling Nachtzusters en het titelgedicht ‘Pornschlegel’.
| |
Nachtzusters
Op de spiegelende opbouw van de afdeling Nachtzusters is reeds gewezen. De zes centrale gedichten (met als titel ‘Haworth pastorie’) worden langs weerszijden geflankeerd door de gedichten ‘Nachtzusters’ en ‘Verjaardagspartij’. Ook inhoudelijk verwijzen de diverse teksten voortdurend naar elkaar.
De algemene situatie is de volgende. Naar aanleiding van een verjaardag probeert de ikfiguur zich drie vrouwen voor de geest te halen: Anne, Charlotte, Emily. De spanningsverhouding tussen subject en beeld wordt daarbij gekarakteriseerd als een relatie van ‘de afbeelder tot het getekende, / Memorie tot het vergetene of de steller / Van eisen tot weerspanningen, die in de projector / Niet zomaar oplichten willen’ (p. 23). Uiteindelijk blijkt het construeren van een haarscherp beeld en een vastliggende betekenis trouwens principieel onhaalbaar: ‘Als ik dit schrijf, dat zij dat betekenen, / Steeds een rimpel verder weg’ (p. 32).
Het is niet zo moeilijk om te achterhalen dat Van Bastelaere de gezusters Brontë op het oog heeft, drie succesvolle 19de-eeuwse Engelse schrijfsters. De verschillende eigennamen in de gedichten bieden daartoe voldoende aanduidingen: de voornamen van de vrouwen, de plaatsnaam Haworth (de pastorie waar zij woonden), hun pseudoniemen en de romantitel Woeste hoogte. Voor Brontë-freaks worden nog heel wat andere elementen uit de cyclus herkenbaar: de beschrijving van het veen, de terugkeer naar 1845, Emily's angst voor honden, de vermelding van de haarkleur, de verwijzing naar de gouvernantes... Zo krijgt bijvoorbeeld het gedicht ‘Poppie gezien, kassie dicht’ een extra dimensie voor wie weet dat het in feite de (gecamoufleerde) beschrijving vormt van een bestaand portret van de zusters. De slotregels
| |
| |
Zij zitten ongedurig in het zwart:
Drie zussen die er schik in hebben,
Een broer verschietend in de nacht.
(p. 25)
winnen aan relevantie, wanneer men achterhaalt dat hun broer Branwell, het zwarte schaap van de familie, in feite de schilder van het portret is. Sterker nog, volgens een of andere geleerde voetnoot zou radiografisch onderzoek zelfs hebben aangetoond hoe zijn portret op het doek is weggewerkt in de lichtere zuil die in het midden merkbaar is.
Gelukkig zijn dergelijke erudiete weetjes, ook al zijn ze uitermate functioneel ingebed, niet echt onontbeerlijk voor de lectuur van de gedichten. Van Bastelaere gaat trouwens zelf verder dan de puur historische feitelijkheid door aan zijn figuren een uitgesproken symbolische functie toe te kennen. Via een complexe maar zinvolle associatie laat hij de zusters Brontë, als spinsters (het Engelse woord voor ‘oude vrijsters’), ook daadwerkelijk spinnen, en van daaruit worden zij in verband gebracht met ‘spinrag’ en ‘spinnepoten’, of nog met de fameuze ‘Kiss of the Spiderwomen’. Op die manier groeien de drie personages afwisselend uit tot de mythologische schikgodinnen - die eindeloos de draad van het leven en het lot spinnen -, tot heuse femmes fatales, of gruwelijke spinnen met hun broze web. Het resultaat van die veelvuldige transformaties is typisch postmodern: intrigerend en meerduidig.
| |
Pornschlegel: ‘een nieuwe configuratie van betekenis’
Tot slot is er het schitterende sluitstuk van de bundel: ‘Pornschlegel’, een ambitieus episch-lyrisch gedicht van ruim elf dichtbedrukte bladzijden. Wat mij betreft is dit één van de meest intrigerende en belangwekkende gedichten van de afgelopen jaren.
Het verhaal van ‘Pornschlegel’ is gauw verteld. De dertigjarige man Pornschlegel, duidelijk vereenzaamd en vervreemd na de dood van zijn ouders, trekt met zijn Vespascooter de stad (Antwerpen) in. Hij wil blijkbaar een bijl gaan kopen, wellicht met de bedoeling zijn broer te vermoorden. Op zijn tocht wordt hij echter verstoord door enkele bizarre personages - een jonge buikspreker met zijn pop, een vrouw die bruusk de straat oversteekt, een prostituée -, en pas na sluitingstijd arriveert hij uiteindelijk bij de ijzerwinkel. Er zit daarom voor Pornschlegel niets anders op dan onverrichterzake terug te keren:
Wie terugkeert keert als Holderlin uit de tuinen
Want alles is terugkeer voor wie werd aangeraakt
Door de hand van Apollo. Zo loopt Pornschlegel door
De straten, gestoord als Holderlin. Het is ochtend,
Het is avond. Hij heeft geen vrouw die zit te weven,
Wacht en uittrekt zoals ik. (...)
(p. 83)
Dit zuiver anekdotische patroon is echter van ondergeschikt belang en valt trouwens slechts met veel moeite en aarzelingen uit de complexe tekst te distilleren. ‘Pornschlegel’ verzet zich immers weerbarstig tegen een gewone, reconstruerende lectuur, omdat Van Bastelaere een verhaal wil vertellen dat ook de problematiek van de zingeving en van de betekenis zelf behandelt. Die interpretatie wordt trouwens in deze definitieve versie van de tekst nog nadrukkelijker dan vroeger onderstreept. Zo heet het enkele regels verderop: ‘(...) In de straten / Waar Pornschlegel reed was het alsof hij reed. / Allemaal delen, van een geheel dat ontbreekt’ (p. 83).
Net als zijn verhaal is het hoofdpersonage Pornschlegel zelf ook wezenlijk versplinterd, gefragmenteerd in onsamenhangende, deels tegenstrijdige indrukken. Uit de net geciteerde regels komt duidelijk naar voren hoe hij zijn
| |
| |
identiteit blijkbaar verliest in gedachten, herinneringen, twijfels en waanbeelden. Als persoon bestaat hij slechts bij de gratie van een aantal vervormende spiegels en brokstukken tekst, waarin hij (en de lezer met hem) een waarheid en een vaste zin hoopt te vinden.
Die cruciale problematiek wordt expliciet ondersteund door de opbouw van het gedicht. De tekst is opgedeeld in een aantal losse fragmenten, die ieder op een eigen wijze verteld worden. Het vertelperspectief verschuift daarbij voortdurend, zodat ook de lezer het noorden kwijtraakt, en niet meer weet van wie welke informatie nu precies afkomstig is en welke waarde hij aan de afzonderlijke gegevens moet toekennen. Kunnen wij wel geloof hechten aan het relaas van Pornschlegel? Wil hij daadwerkelijk zijn broer doden, of ligt het gewoon in zijn bedoeling om de dertig bomen op het erf om te hakken (en, gezien zijn leeftijd, daarmee ook één van de beelden van zichzelf, te vernietigen)? Wat gebeurt er precies in de scène met de buikspreker? Heeft Pornschlegel wel een broer, of gaat het slechts om een imaginaire afsplitsing van hemzelf? Gaat hij uiteindelijk wel op reis, of is het geheel slechts een nachtmerrie?
Die existentiële (en tekstuele) vragen - met de problematiek van de waarheid, de verbeelding en de waan - worden trouwens van het begin af aan op subtiele wijze in de tekst aangebracht. Nemen wij bijvoorbeeld de fascinerende aanvangsregels:
Het is juli en wie moordt nog om een vrouw.
Het is beter dan men voor werkelijk houdt.
Op het land: een erf met oude platanen,
Dertig in getal. Het is de leeftijd van
De bewoner, een droom van een man, zij het
Dat één been, zijn linker, wat trekt. Het heeft er
Van weg, hij loopt op één schoen, soms. (...)
(p. 73)
Hier is meteen sprake van ‘beter dan men voor werkelijk houdt’ en ‘een droom van een man’ (ook letterlijk: het verzinsel van een auteur!), formuleringen die de realiteit van het beschreven gebeuren ter discussie stellen. Daarnaast wordt Pornschlegel vanaf het begin in een uitgesproken symbolische context geplaatst. Zijn leeftijd (dertig jaar) en het feit dat hij eenvoudig is ‘als een timmerman’ en vreemde dromen heeft (p. 76) brengen hem duidelijk in verband met Christus. Het hinkende linkerbeen verwijst dan weer naar de mythe van Oedipoes. Die tekenen bepalen meteen zijn persoonlijkheid en het problematische karakter van zijn tocht...
Allusies op andere literaire werken zijn al evenmin ver weg. Zo vertonen de gespletenheid van het hoofdpersonage en de complexe vertelstructuur een opvallende overeenkomst met De verwondering van Hugo Claus. Net als de protagonist uit die roman heet Pornschlegel trouwens op ironische wijze Victor (overwinnaar); ook hij onderneemt een vergeefse helletocht, en net als bij Claus loopt de bruuske confrontatie met de vrouw-moeder uit op waanzin.
En er zijn nog vele andere elementen; het (hierboven geciteerde) slotfragment alludeert in zijn definitieve versie ook op Penelope, Odysseus' vrouw die voor haar opdringerige minnaars overdag wel een tapijt weefde, maar het 's nachts weer vakkundig uittrok om er opnieuw aan te kunnen beginnen... Meteen kan de plaatsing van dit lange gedicht, aan het einde van de bundel, ook geïnterpreteerd worden als een poëticale geste, een gigantische metafoor voor de labyrinthische ervaring van de lectuur zelf. De literaire tekst als een breekbare draad van Ariadne. En de bedreiging van de Minotaurus: de dichter, of de lezer?...
dirk van bastelaere, Vijf jaar, Soethoudt & Co., Antwerpen 1984.
dirk van bastelaere, Pornschlegel en andere gedichten, De Arbeiderspers, Amsterdam 1988.
|
|