| |
| |
| |
Europa van de culturen: sluitstuk van de markt of een verblijdende euterpe?
Paul Beugels
PAUL BEUGELS
werd geboren in 1935 te Oirbeek. Is adviseur van het Dagelijks Bestuur van de Nederlandse Omroepprogramma Stichting (NOS), voordien Commissaris Educatieve, Culturele en Regionale Zaken van de NOS. Was kunstredacteur/criticus bij de ‘Volkskrant’, directeur van de Nederlandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming, beleidsadviseur van de Minister van CRM. Vervult tal van bestuurlijke functies op het terrein van kunst en cultuur. Is lid van de Gemengde Commissie ter Uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Accoord. Publiceert sinds 1959 artikelen over kunst, kunstbeleid, cultuurpolitiek, mediabeleid, welzijnsbeleid en internationale culturele samenwerking.
Adres: Regentesselaan 12, NL-3818 HJ Amersfoort
Misschien zocht de geestelijke vader van een Verenigd Europa, Jean Monnet, naar gelijk met zijn als historisch opgetekende uitspraak aan het einde van zijn leven: ‘Als ik het nog eens moest doen zou ik met de cultuur beginnen...’. Onvrede, spijt, inkeer, nieuw inzicht? De anekdote vermeldt het niet. We zullen dus nooit weten hoe Europa, zijn cultuur en hun eenwording eruit zouden zien als Monnet bij dat begin zou zijn begonnen. Een droom.
De werkelijkheid van nu is voor menigeen een nachtmerrie. Cultuur is verklaard tot sluitstuk van een economische markt die, naar de politieke planning wil, over vier jaar - 1 januari 1993 - haar voorlopige optimum moet bereiken in het slechten van de binnengrenzen tussen de twaalf landen van de Europese Gemeenschap (EG). Cultuur lijkt een bijprodukt te zijn van economische wetmatigheden en strenge fiscale regels. Cultuur als markt-segment - ijzeren logica voor Europeers, een gruwel voor cultuurdragers.
Juist op dit cruciale moment in de ontwikkeling blijkt het politieke denken over de universele betekenis van cultuur in een Europees eenwordingsproces nog maar nauwelijks op gang te zijn gekomen. En voorzover er sprake van is verkeert het in het stadium van soms machteloos makende discussies die doorgaans opbranden aan onneembare tegenstellingen of stollen in resoluties vol welluidende wensdromen. Het Nieuwe Europa als domein van de bureaucratisch gemuilkorfde cultuurbeoefening of als nieuwe dageraad van het oude werelddeel dat zijn beschaving veilig stelt en dynamiseert voor komende generaties.
Het Europa van de Markt versus het Europa van de Culturen. Tussen deze twee enigszins geconstrueerde uitersten ligt een uitgetrektheid van passiviteit. Toch is het in het belang van Europa èn de cultuur dat daar iets gaat bewegen, dat er op zijn minst een verstandhouding wordt gecreëerd tussen de handelende Eurocratie en het denkend deel van Europa dat zich opwerpt als dragers en hoeders van onze cultuur.
Aan welke kant van het gelijk men zich moge bevinden, zeker is dat de cultuur in Europa aan een onomkeerbaar proces van eenwording met onontkoombare gevolgen onderhevig is. Zij is tevens deel van een proces van internationalisering en commercialisering dat niet ophoudt bij de straks hechtere buitengrenzen van Europa. De scenario's van het
| |
| |
Europa van de Twaalf, geënt op het economisch geaarde Verdrag van Rome (1975), zijn er op afgestemd, samengevat in Het Witboek voor de Interne Markt, 279 grote en kleine maatregelen, een afzienbare marsroute, overzichtelijk, strak in de tijd. De vage omtrekken van wat een daaruit afgeleid cultuurbeleid zou kunnen heten tekenen zich af in Een nieuwe aanzet voor culturele actie in de EG, februari 1988. Definitievere lijnen zouden, blijkens aankondiging uit Brussel, worden getrokken in een dit jaar te presenteren cultuurnota van de Europese Commissie.
De cultuur in zijn vele verschijningsvormen op die Markt leeft al in de schaduw van ‘1992’, het begin van een nieuwe Europese jaartelling. De slagschaduw van betwiste richtlijnen en andersoortige bureaucratische bedenksels die zijn voortgesproten uit economisch geprogrammeerde breinen. Soms moet je je ogen uitwrijven om te geloven wat er staat, alsof het niet gelogen is: ‘Het doen opleven van de cultuur in Europa is een gebod, èn van politieke èn van sociaal-economische aard, in het dubbele perspectief van de verwezenlijking van de grote binnenmarkt in 1992 en van de voortgang van het Europa van de Burgers naar een Europese Unie’. Ik heb het tot mijn onthutsing aangetroffen in een van die vele geschriften die als voorlichting op de communitaire toonbank zijn gelegd - De Europese Gemeenschap en de Cultuur, een uitgave van de Europese Commissie, mei 1988. Ademloos doorlezend tref ik een pagina verderop nog zo'n slagzin aan van zuiver Brussels fabrikaat: ‘ Het doel is aanpassing van de culturele sector aan de eisen van de schepping van een binnenmarkt, daarbij rekening houdend met de technologische veranderingen’.
We weten inmiddels wat dit praktisch betekent. De aanhoudende druk op de vaste boekenprijs. Het voorschrijven van quota en andere produktie-distributiebepalingen aan de merendeels onafhankelijke publiekomroep.
De voorgenomen heffing van de normale, dus hoge BTW-tarieven op culturele produkties en presentaties. Het aantasten van de autonomie van nationale cultuurwetgeving. Het openbreken van nationale cultuurfondsen als zouden ze discriminerend zijn voor kunstenaars uit andere landen. Zomaar een greep. Dat is metterdaad ‘aanpassing van de culturele sector aan de eisen van de schepping van een binnenmarkt’.
Een Europese Commissie, gedelegeerden van twaalf nationale regeringen van democratische landen, die eerst aan de cultuur ‘een gebod’ stelt en vervolgens haar ‘aanpassing’ aan de markt decreteert behoort met argwaan te worden bejegend. Zij kan nauwelijks veel goeds in haar schild voeren als zij zich met zulke wachtwoorden toegang verschaft tot het culturele domein dat, naar de letter en de geest van het Verdrag van Rome, eigenlijk niet eens tot haar competentie kan worden gerekend. Hier wreekt zich pijnlijk het ontbreken van een handvest, conventie of gedragscode, waarin grondregels voor de cultuur zijn verankerd. Zelfs een eenvoudige wijziging of aanvulling van het Verdrag van Rome, waartoe ook al vaak vergeefs is gepleit, kan daaraan op korte termijn niet veel meer verhelpen. De ‘aanpassing’ dendert verder.
Met deze opstelling wens ik me overigens niet te scharen aan de zijde van geharnaste Tatcherianen of politieke en religieuze sectaristen, die Europa trachten te remmen vanuit nationalistische krachtpatserij en particularistische angsthazerij. Maar als overtuigde Europeaan wil ik me wel vrijuit verzetten tegen de fnuikende manier waarop de Europese Commissie, kennelijk gelegitimeerd, meent te kunnen omspringen met cultuur als handelswaar. Zo ziet cultuur er misschien uit voor luie ogen, maar zo zit ze niet in elkaar.
Ik bevind me trouwens in goed gezelschap, want ook de Nederlandse Minister van Cultuur, de heer L.C. Brinkman, waarschuwt al
| |
| |
jaren tegen deze benadering. In een nog steeds actueel artikel in Nieuw Europa (Themanummer, september-december 1985) signaleert hij dat de cultuur ‘bij nader inzien vogelvrij dreigt te worden verklaard’. Drie jaar later, tijdens een congres over BTW en Cultuur in november 1988, hamert hij nog steeds: ‘Bezwaar heb ik tegen de manier waarop de commissie, waar het de naleving van het Verdrag van Rome aangaat, het cultuurbeleid van de Twaalf te vaak over één kam scheert met hun economische beleid’. Waaraan, voor het goede begrip, moet worden toegevoegd dat de Minister een warm pleitbezorger is van een Europees cultuurbeleid, maar dan onder vigeur van een verdragrechtelijke voorziening. De minister doet daarmee wat de Tweede Kamer in oktober 1988 aan de Nederlandse regering heeft gevraagd: ‘in overleg met de EG-partners op korte termijn te onderzoeken op welke wijze ook in de toekomst een specifiek nationaal beleid ter bevordering van de identiteit der afzonderlijke culturen gehandhaafd kan blijven’.
De identiteit der afzonderlijke culturen. De verscheidenheid erkend als wat de socioloog Edgar Morin heeft genoemd ‘de oorspronkelijkheid bij uitstek van Europa’. Het netwerk van culturen, stijlen, stromingen, karakteristieken, kenmerken dat Europa heet, moet niet alleen volledig worden gerespecteerd, maar bovenal door gemeenschappelijk beleid worden geactiveerd. Dat is de enige opdracht die de EG zich kan stellen, beter: die wij Europeanen de EG moeten stellen. Ogenschijnlijk een bescheiden opdracht voor een ambitieuze Commissie, maar wel een delicate, die slechts vervuld kan worden vanuit een Europese geest van openheid, tolerantie, pluriformiteit, flexibiliteit, vrijheid, non-conformisme, kritisch vermogen. Daarop past niet de grauwsluier van de eenheid, die is geweven van dwingende voorschriften en beperkende bepalingen.
Rudolf von Thadden, vooraanstaand Duits en Europees historicus, heeft het al herhaaldelijk duidelijk gemaakt: ‘Europa zal alleen levensvatbaar zijn als we het bestaansrecht van alle verschillen aanvaarden en als we leren vergelijkend te denken’. (De Tijd, 9 oktober 1988). Zijn conclusie is dan ook dat we niet naar culturele eenheid maar naar harmonie moeten streven. Deze omschrijving lijkt ook een uitweg te bieden voor een gemeenschap van twaalf landen die wel kan bestaan in politieke en economische eenheid, maar niet bij machte is zich het culturele erfgoed van de Europese beschaving eenzijdig toe te eigenen. Klein Europa met culturele grootheidswaan. Europa, reikend van de Atlantische Oceaan tot Wladiwostok, bestrijkt op zijn minst de 21 landen die het statuut van ‘de Europese culturele identiteit’ van de Raad van Europa hebben onderschreven en een ontbrekend aantal Oosteuropese dat het Accoord van Helsinki mee heeft bekrachtigd.
Dit cultuurhistorische, geografische en politieke gegeven hoeft de EG er niet van te weerhouden om tot een zeker gemeenschappelijk cultuurbeleid te besluiten, mits het de openheid en de ruimte laat aan de culturen van al die landen en regio's die in geschiedenis en ontwikkeling met de twaalf zijn verbonden. Een dergelijk beleid kan zich niet opsluiten in een Verdrag van Rome, noch worden gestuurd door een begrensde economische binnenmarkt. Het kan slechts zijn grond en rechtvaardiging vinden in de historisch bepaalde Europese ruimte die de EG verre overstijgt. Het kan alleen wortel schieten in het Europa van de Culturen, het ingewikkelde bouwsel dat een mono-cultuur van eurocentristische snit nimmer verdraagt.
We moeten alert blijven. Want, zegt Hans Magnus Enzensberger, auteur van het ‘reisboek’ van de toekomst Ach Europa: ‘Sommige politici doen hun best om via culturele activiteit hun Europa te realiseren, maar aangezien
| |
| |
zij niet in de complexiteit en wel in de homogeniteit geloven, dienen wij op onze goede te zijn’ (Europees Kunstenaars Forum Amsterdam, 1987). Het is juist deze complexiteit die frontaal botst op de homogeniteit die men van Europa wil maken, de homogeniteit van de helderheid, de overzichtelijkheid, de zekerheid en de beheersbaarheid. Maar het economische bolwerk dat men wil oprichten, ook al wordt met veel omhaal het tegendeel beweerd, kan in geen geval een benauwde veste zijn voor een cultuur die zich nog nooit in een sluitende definitie, laat staan in een politiek systeem heeft laten vangen. De Europese Commissie heeft op zijn minst de schijn tegen. Het is hoopgevend dat er in Nederland, en ook in andere kleine landen, het politieke besef leeft dat het stichten van wat zo verwachtingsvol heet het Europa der Burgers geen begrenzing van het Europa der Culturen mag meebrengen. ‘Europa zou zijn erfenis veeleer verloochenen dan deze dienen indien het een Europese Unie zou nastreven die een smeltkroes van nationaliteiten en culturen zou moeten zijn’. (Staatssecretaris Van Voorst tot Voorst in zijn nota Verder bouwen aan Europa, december 1988).
Nu heb ik geleerd politici nooit op hun woorden, maar uitsluitend op hun daden te beoordelen. En daar wordt men nog niet veel van gewaar. Behoudens dan wellicht de concrete voornemens in de eerder geciteerde Culturele Actie. Neem, bijvoorbeeld, de eerste prioriteit onder het fiere vaandel ‘de totstandkoming van een Europese culturele ruimte’, dan treft onmiddellijk het Brusselse denken erachter. Het realiseren van het verkeer van culturele goederen en diensten, het bevorderen van de levens- en arbeidsvoorwaarden van kunstenaars - prachtig perspectief, want het biedt nieuwe impulsen en mogelijkheden voor uitwisseling en samenwerking. Maar dan wel, zo staat er prompt achter, in het kader van ‘de voltooiing van de markt t.a.v. de culturele aspecten’. En het zijn precies dit soort condities dat de krijtlijnen trekt waarbinnen cultuur zich mag manifesteren. Ik blijf op mijn hoede.
In het jaar van de Europese Parlementsverkiezingen is het bovendien verstandig te beseffen dat de grenzenloze Interne Markt mede wordt beheerd door een commissie van benoemde commissarissen van de N.V. Europa, onder het scherp wakende oog van een volksvertegenwoordiging die wel haar tanden maar weinig werkelijke macht kan laten zien. De Duitse Bondspresident Von Weiszacker heeft het tijdens het Tweede Europees Congres in Den Haag, veertig jaar na datum: mei 1988, vriendelijk maar onomwonden verwoord: ‘Een Europese Unie die de democratische waarden in de wereld wil verdedigen, kan niet langer tevreden zijn met een parlement waarvan de bevoegdheden bijna niets voorstellen’.
Het lijkt me meer te zijn dan een constatering. Het is een provocatie om het politieke denken in Europa te bewegen tot een controleerbaar democratisch bestuur. Intussen zou enige terughoudendheid passen. Europa moet niet eenzijdig worden vormgegeven vanuit economische noodzaak en technologische consequenties, maar op basis van politieke wilsovereenstemming en parlementaire besluitvorming. Zeker bij het ontwikkelen van zoiets kwetsbaars als een Europese cultuurpolitiek, waarin de gemeenschappelijke waarden èn de culturele verscheidenheid het zuiverst tot uitdrukking kunnen worden gebracht, vraagt om een democratische grondslag van beleid en uitvoering. En die is er eenvoudig niet. Zelfs niet verdragrechtelijk.
De bemoeienis van de Commissie met cultuur kan overigens voor een deel worden verklaard uit de economische aspecten aan sommige cultuurprodukten, die evenzeer deel zijn van een economische markt als van een stelsel van publieke diensten. En beide staan onder internationale druk, van binnen en buiten de EG. Met name de oude en nieuwe media kun- | |
| |
nen daartoe worden gerekend: kranten, tijdschriften, boeken, films, radio, televisie, beeld- en geluidsdragers. Produkten van de massacommunicatie die van groot gewicht zijn voor de instandhouding, produktie, distributie en uitwisseling van cultuur in Europa.
Er zijn economische èn culturele belangen mee verweven. Dus is er reden om er nationaal en boven-nationaal beleid voor te voeren. De economische bedrijvigheid in en met de massamedia dreigt echter het culturele belang ondergeschikt te maken. Van een Europese Commissie die geacht wordt beide belangen te dienen had men mogen verwachten, dat zij met een brede uitleg van het Verdrag van Rome (met name artikel 36, dat de lid-staten beoogt te behoeden voor de ‘nadelige gevolgen van de economische en politieke doelstellingen’ van het Verdrag, o.a. met betrekking tot ‘artistiek historisch en archeologisch bezit van de lidstaten’) ten minste de beschermende hand zou bieden. Het tegendeel is waar, zoals, ik herhaal het, met name blijkt uit het tot nu toe gevoerde beleid rond televisie, film en boekenprijs. Enkele losse activiteiten, initiatieven en fondsen die als stimulans zijn bedoeld kunnen daar weinig aan verhelpen.
De spanning tussen economie en cultuur is overigens een verschijnsel dat op nationaal niveau al langer speelt en daar, onder druk van publieke en politieke opinie, meestal in (wankel) evenwicht is gebracht met passende maatregelen en fondsen die de autonomie van cultuur ongerept laten, en kwaliteit en diversiteit in principe verzekeren. Die nationale nuanceringen dreigen door de eenkennigheid van de Eurocratie verloren te gaan. Dat is ronduit bedreigend voor kleine cultuurgemeenschappen, die tientallen jaren lang moeizaam bezig zijn geweest om een eigen cultuurbeleid te ontwikkelen en op te bouwen dat nu - het is ongelofelijk - ineens strijdig heet te zijn met Europese verdragen, richtlijnen en regels. Zo gek mag het met dit Europa toch niet worden.
Het politieke dilemma dat zich aandient vraagt in de eerste plaats om een politiek antwoord, dat meer moet zijn dan sussende teksten en fraaie bezweringsformules die wij veelvuldig uit Brussel vernemen. We moeten ons ook niet laten wiegen door de vanzelfsprekende zorg om wat zo liefdevol ‘ons culturele erfgoed’ wordt genoemd, want als dat het alleen zou zijn wordt Europa voor onze nazaten een immens openluchtmuseum. De toekomst van Europa moet juist mede worden bepaald door een dynamische cultuur die traditie en vernieuwing tot een synthese brengt. Voor een dergelijk vooruitzicht is een Europabrede cultuurpolitiek gewenst en mogelijk, gevoed en gedragen door zijn regionale en nationale culturen.
En hier stokt mijn betoog, in mijn aarzeling over wat dan wel een Europese cultuurpolitiek zou kunnen zijn, welke diepte en breedte zij zou moeten hebben, op welke wijze zij tot stand zou kunnen worden gebracht, welke verantwoordelijkheden en taken hoe verdeeld zouden moeten worden tussen de regionale, nationale, boven-nationale en Europese overheden, welke soort verdrags- en rechtsregels daartoe noodzakelijk zijn met inachtneming van bestaande democratisch gevormde regels, hoeveel en welke middelen beschikbaar zijn en komen voor welke prioriteiten. Een reeks vragen die mijn aarzeling slechts vergroot, maar tevens prikkelt tot het vinden van een eigen antwoord, als voorlopige articulatie van hardop denken.
Ik neem dan wel de vrijheid om de datum van 1 januari 1993 niet als valbijl te beschouwen, maar als markering van een beslissende wending in de route naar een Verenigd Europa. Een politiek feit, dat eerder een nieuw begin inluidt dan het einde blaast. Het lijkt mij ruimte te kunnen bieden aan de doordenking, inhoudsbepaling en vormgeving van een cultuurbeleid dat niet ‘geboden’ is vanwege de economisch vereiste ‘aanpassing’ maar wordt
| |
| |
geboren uit de creatieve en intellectuele krachten die Europa rijk was, is en zal zijn.
Alleen al om die reden komen eurocraten niet in aanmerking voor het initiëren en leiden van een dergelijke exercitie, want zij zijn te veel gebonden aan patronen en systemen die tot nu toe onvruchtbaar zijn gebleken voor een beleid dat cultuur in Europa kan schragen. Ik zou willen appelleren aan kunstenaars, wetenschappers, onderwijsgevenden, studenten, cultuurproducenten, programmamakers voor radio en tv, journalisten, kunstmanagers, uitgevers en al die miljoenen Europeanen die hun bestaan vinden in de cultuur, haar complexiteit kennen, haar waarden doorgronden en haar betekenis, maatschappelijk en economisch, betrouwbaar kunnen schatten. Het is de gigantische culturele potentie in Europa die zich vaak laatdunkend afwendt van politiek, haar liever hoont dan bestookt met visies en denkbeelden, projecten en programma's.
Mijn gedachten gaan uit naar een goed georganiseerd en systematisch ingericht debat dat zich als een lopend vuur door Europa verspreidt. Een debat op de kleine schaal van steden en regio's en op de grote schaal van landen en samenwerkende landen. Een debat van personen, onafhankelijke denkers en doeners, waar nodig gesteund door hun instellingen. Een debat dat een confrontatie zal zijn tussen de vele disciplines en stromingen, stijlen en nationaliteiten, die zo kenmerkend zijn voor de schakering van Europese culturen. Een debat dat niet eindigt in opgetogen vrijblijvendheid maar resulteert in een waarlijk Europees Programma voor de Cultuur.
Hiermee pak ik de wat verholen suggestie op van de Nederlandse premier Lubbers tijdens de Manifestatie Europa 1992 op 26 november 1988 te Amsterdam. ‘Wij zullen tot een aansprekend initiatief moeten komen. Toen het over techniek ging, veroorloofden we ons programma's als Esprit en Eureka. Waarom nu niet een cultureel offensief, bijvoorbeeld onder de naam Euterpe, de muze van de lyrische poëzie’. Hij had ook nog kunnen verwijzen naar het Erasmus Programma voor de wetenschappelijke uitwisseling. De heer Lubbers moet zich bewust zijn geweest van de haperende ‘culturele actie’ en een handvol ongelukkige maatregelen van de EG. Maar als hij met ‘wij’ kennelijk toch diezelfde EG bedoelt, dan kan met evenveel recht worden gezegd dat ‘wij’ de EG zijn. Wat let ons dan om alle Muzen bijeen te brengen en Euterpe in de huid van Europa te laten kruipen om de zuivere toon te zetten.
Het klinkt bevlogen, zelfs utopisch - het is het ook. Wie het utopisch vindt, schreef Brecht, moet zo goed zijn om erover na te denken waarom het utopisch is. Waarom zouden de cultuurdragers in Europa niet minstens tot evenveel, misschien wel tot meer, in staat zijn als de economische planologen en de roergangers van de multi-nationale ondernemingen, die de stille, sturende kracht - De Lobby - zijn achter het Europa van de Markt? Wat zou de cultuurdragers ervan weerhouden om een Euterpe Programma te ontwerpen dat Eureka met esprit overstijgt? Twijfel over de zin van Europese cultuurpolitiek, achterdocht ten opzichte van bureaucratische structuren, aversie tegen politici, angst voor verlies van onafhankelijkheid en identiteit, vrees voor vuile handen? Bekende excuses om afzijdig te blijven en intussen de cultuur over te laten aan de verafschuwde beleidscircuits die om hun plannen vervolgens weer worden beschimpt. Onzinnig en gemakzuchtig.
Het scheppen van opzichtige vijandbeelden van Brusselse postuur en die vervolgens hartstochtelijk bestrijden is een aardig maar nutteloos tijdverdrijf. Het lost niets op en voegt niets toe. Met een gezonde dosis scepsis en met een redelijk gevoel voor eigen waarde zouden de cultuurdragers in Europa er beter aan doen te laten zien wat zij waard zijn, wat zij willen, waar zij voor staan. Zij zouden Europa als
| |
| |
knooppunt van culturen, als verblijf voor minderheden, als beschutting voor traditie en als broedplaats voor vernieuwing nieuwe impulsen kunnen geven.
Het debat dat een programma voor de cultuur kan opleveren zou gevoerd moeten worden vanuit een aantal principiële stellingen dat, gezien de telkens weerkerende elementen in de lopende discussies, niet moeilijk is te formuleren. Ik denk in ieder geval aan:
- De kracht en de kwaliteit van Europa liggen in de verscheidenheid van stromingen en stijlen, die de culturele eigenheid van een groep, een regio of een natie bepalen.
- De bewustwording van het Europa van de Culturen is een van de voorwaarden waarop de eenwording van Europa moet worden gegrondvest.
- De vrijheid van denken, expressie en informatie is het onvervreemdbare grondrecht waarin het Europa van de Culturen zijn wortels heeft.
- De Ruimte van Europa wordt bepaald door haar (cultuur) historische samenhang en ontwikkeling, ze kan niet worden verkleind door geografische en politieke grenzen van een markt.
- De rol van de democratische staat zal ook in groter Europees verband beperkt blijven tot het scheppen van voorwaarden voor instandhouding, ontwikkeling, vernieuwing, produktie en overdracht van cultuur.
- De rechten en plichten van kleine en grote culturen en cultuurgemeenschappen, ook jegens elkaar, zullen worden geregeld in een Europees Cultureel Handvest.
Deze en andere punten zouden de leidraad kunnen vormen voor het lopend-vuur-debat, dat zich overigens moet kunnen voltrekken in allerlei gedaanten van ronde-tafel-gesprek tot workshop, van conferentie tot panel-discussie, van televisie-debat tot radio-forum, landelijk, regionaal, lokaal. Geen massale publieksbijeenkomsten dus met veel galm en weinig resultaat, maar kleine, overzichtelijke debatten van culturele ‘opinieleiders’, die een mobiliserend effect kunnen hebben op de betrokken culturen en op hun positie in Europa. Gedroomd eindresultaat: een Euterpe Programma dat zijn visies, ideeën en strategieën ontleent aan de cultuur waarvoor het is bestemd. Gevreesde nachtmerrie: gebroken illusies en een verbleekte utopie.
Maar toch. Vooralsnog koester ik de verwachting dat een debat van dit kaliber en dit karakter, met de nodige inspanning en vindingrijkheid, binnen een redelijke termijn is te organiseren en te voltooien. Ik acht de Europese Culturele Stichting te Amsterdam met haar nationale comité's in de meeste landen -in nauwe samenwerking met andere onafhankelijke instellingen als het Europa College te Brugge, het Europees Universitair Instituut te Florence en het Europees Media Instituut te Manchester - in staat een dergelijke opzet te realiseren. Ik zie de Stichting zelf, tamelijk rijk als ze is, tezamen met de Europese Commissie, Europese en nationale fondsen, departementale budgetten en zo nodig sponsors van formaat de kosten dragen. En ik meen dat het produkt van deze onalledaagse aanpak, een Programma voor de Cultuur, aan het Europees Parlement moet worden gepresenteerd, met afschrift aan de Europese Commissie, en de twaalf Regeringen, die er politiek niet om heen kunnen.
Pas als het culturele potentieel in Europa hiervoor de durf en de daadkracht zou opbrengen, zou Euterpe, de Verblijdende, haar mooiste lierdicht kunnen zingen.
|
|