En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die 't venster sloot,
Talmde een poze wijl de jongen floot.
Zó wil ik dat dit lied klinkt, [...]
Men kan zich afvragen, welke de precieze betekenis is van de vergelijking waarmee het gedicht begint: ‘Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, / Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht / In een oud stadje langs de watergracht -’. De fluitende jongen die verderop in deze vergelijking optreedt, wordt op zijn beurt met een ‘jonge vogel’ geassocieerd, ‘fluitend, onbewust / Van eigen blijheid om de avondrust’.
Een lied, een gedicht, dat klinkt als gefluit: is dat een lied zonder woorden, een gedicht los van het bewuste denken, een taalloze vorm van expressie? Het verlangen naar een poëzie die meer is dan de ‘tijdlijk wisselenden beeldenaar / Van Liefde onsterfelijk’, om P.C. Boutens te citeren, het verlangen naar een zingen of spreken ‘Zonder smet van taal of teeken’, is nauw verwant aan de thematiek van Mei, voor zover deze bepaald wordt door de confrontatie van het vergankelijke met het onvergankelijke, van het meisje Mei met de god Balder, wiens ziel ‘geen toekomst, geen geheugen’ wil hebben en die niet voor niets juist de muziek als een provisorisch beeld voor zijn zieleleven hanteert. Er valt dan ook zeker een verband te leggen tussen het gefluit van de jongen uit de proloog en Gorters daarmee samenhangende dichterlijke intentie aan de ene kant en Balders opmerkingen anderzijds over ‘muziek, die heeft met alle dingen / Niets meer gemeen, en alle vreemde zinnen / Zijn blind voor haar, geen vormen en geen kleur / Heeft zij, zij is de lucht gelijk in heur / Afwezigheid voor 't oog en schijnarmoede’ (143). Muziek is lucht in beweging, zij ‘komt uit luchtwemeling geweld’ (57), altijd, maar bij het fluiten en zingen is dat op een wel zeer elementaire wijze het geval. Wie fluit doet dat met niets dan zijn eigen adem, er komt geen woord aan te pas, de tonen vallen samen met de eigen natuur. Het lijkt er in de eerste regels van Mei zeker op, dat Gorter naar een woordenloze taal verlangt, om daarin, in dichterlijk ‘gefluit’, het eigen wezen zo direct en zo onbewust mogelijk tot uitdrukking te brengen. Ik moet in verband met zijn dolende en fluitende jongen steeds weer even denken aan een tweetal regels van Dryden, uit ‘Cymon and Iphigenia’: ‘He trudged along unknowing what he sought / And whistled as he went, for
want of thought’.
Ik heb het gevoel dat het woord nieuw, dat in de eerste regel van Mei twee keer voorkomt, daar niet twee keer hetzelfde betekent. Een nieuwe lente: dat is er een uit de eindeloze cyclus der seizoenen. Als onderdeel van deze cirkelgang is elke lente oud en nieuw tegelijk. Maar een nieuw geluid: ligt daarin niet het redeloze verlangen besloten naar een werkelijk nieuwe, nog te scheppen ‘woordenloze’ poëzie, een vorm van taalmuziek? Nog vrij vroeg in het Eerste Boek lezen wij:
Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint,
En mijn stem stom slaat nu dit nieuwste woord
(9)
Natuurlijk, de dichter zal de woordenloosheid van zijn taal nooit bereiken: uiteindelijk heeft zelfs de god Balder woorden nodig, niet alleen als hij spreekt, maar ook als hij zich op muzikale wijze uit in het lied dat wij hem in Boek II horen zingen. Uit dat lied is de taal niet weg te denken.
Ik denk dat Gorter in Mei op zoek is naar een nieuwe en nog ‘taalloze’ taal - men vergeve mij de paradox - en naar een ‘gedachtenloze’ poëzie, puur en onbewust. Naar een poëzie, een geheel van ‘nieuwe zinnen’ (155), die tot een zintuig kan worden voor het onzintuiglijke. Mei heeft in dit opzicht symbolistische