Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
De Nachbarn-reeks van de Nederlandse Ambassade in West-Duitsland blijft aangroeien, al verscheen er de laatste jaren nog maar één aflevering per jaar. Het zijn interessante cahiers over allerhande onderwerpen die de artistieke en culturele betrekkingen tussen Nederland en Duitsland betreffen. Nummer 29, Böhme und Böhmisten in den Niederlanden im 17. Jahrhundert van Ferdinand van Ingen (1984), is een beschrijving die inzicht geeft in de theologische strekkingen in beide gebieden tijdens de Gouden Eeuw en leidt tot de conclusie dat Nederland, en dan vooral Amsterdam, een toevluchtsoord is geweest voor ‘alle Schwärmer, die in Deutschland nicht geduldet wurden’. De volgende aflevering, eveneens van 1984, verschilt qua algemene thematiek niet veel van het nummer over Jacob Böhme, maar situeert zich drie eeuwen vroeger: Geert Grote und seine Stiftungen (A.G. Weiler - Duits van Carl Peter Baudisch). Nummer 31 (1985) beschrijft de invloed die Hollandse schilders op hun kunstbroeders over de Rijn uitoefenden in de vorige
Erasmus (1466-1536).
eeuw: Als Holland mode war - Deutsche Künstler und Holland im 19. Jahrhundert. (Hans Kraan - Duits van dezelfde vertaler). Zijn theologie en schilderkunst nog altijd de exportartikelen van Nederland? Wel, schijnt de Nederlandse ambassade te antwoorden, er zijn toch nog een paar andere dingen, en ze pakte in 1987 uit met een zeer goed gedocumenteerd cahier over Friesland: nummer 32, Die Friesen und ihre Sprache, door Anthonia Feitsma, W. Jappe Alberts en Bo Sjölin. Een aflevering om goed te bewaren. Het voorlopig laatste nummer in de rij is van Cornelis Augustijn en is al even interessant: Erasmus von Rotterdam. Sein Erscheinungsbild in Deutschland und in den Niederlanden (nr. 33 - 1988 - Duits van C.P. Baudisch). Het is eigenaardig dat deze manier van werken niet meer navolging vindt. De Nederlandse ambassade in Bonn is met deze Nachbarn-reeks een lichtend voorbeeld voor de diplomatieke posten in andere taalgebieden.
In 1988 was het driehonderd jaar geleden dat stadhouder Willem III en zijn vrouw Mary de Noordzee overstaken en koning en koningin van Engeland werden, na afspraken met het parlement. Daarmee werd de basis gelegd voor de parlementaire regeringsvorm op zijn Westminsters. Dat feit werd in Engeland herdacht en een van de plechtigheden betrof Joost van den Vondel. Voor de allereerste keer werd een stuk van hem gespeeld in het Engels, nota bene vier dagen voor zijn 400ste verjaardag. Zijn Lucifer werd in november 1987 namelijk opgevoerd in de ambtswoning van de Nederlandse ambassadeur en, naar verluidt, door het selecte gezelschap ten zeerste gewaardeerd. Daarop ging het Londense Oracle Productions op zoek naar sponsors om het stuk ook elders te kunnen uitbrengen. Wat daarvan geworden is, ben ik in mijn plattelandse teruggetrokkenheid niet te weten gekomen, maar in het prospectus waarmee ze sponsors probeerden te ronselen, stond ook een opmerkelijk artikel van Vondels Engelse vertaler, journalist en literair criticus Noel Clark, waar ik even de aandacht op wil vestigen. Dat er een rechtstreeks verband bestaat met het werven van | |
[pagina 136]
| |
Joost van den Vondel (1587-1679).
sponsors durf ik niet te beweren, maar ik heb nooit iets over Vondel gelezen dat zo verrassend en zo verfrissend was als Clarks beknopte ‘Discovering Vondel’ Noel Clark beschouwt Lucifer natuurlijk als een tragedie, maar legt de nadruk op Vondels ironische kracht en geestigheid, vooral dan ‘in that witty, ironical, even “sexy” first act’, waarin Appolion na een verkenning van de aarde naar de hemel terugkeert en de andere engelen het water in de mond doet krijgen, onder meer door zijn beschrijving van Eva, met ‘erotic enthusiasm’ uitgesproken. ‘Vondel's heavenly beings’, aldus Clark, ‘are intensely human projections’ en het zou wel eens kunnen dat zijn stuk na de tweede opvoering in Amsterdam verboden werd omdat de toenmalige schriftgeleerden duidelijk inzagen dat Vondel onrechtstreeks God blameerde voor Zijn gebrekkige communicatie. Verdedigde Vondel blind geloof en aanvaarding van apert onrecht, of niet? Het stellen van die vraag alleen al maakt Vondels Lucifer eigentijds, vindt Clark.
De Nederlandse ambassade in Londen stuurde nog wat anders mee: enkele exemplaren van hun blad Events with a Dutch Touch (38 Hyde Park Gate, London, SW7 5DP). Het is duidelijk een ‘low budget publication’ met een veel vluchtiger karakter dan de Nachbarn-cahiers van hun collega's in Bonn. Het is meer een agenda met hier en daar wat tekst, al wordt ook wel eens wat pittigs opgenomen. Zo b.v. het gesprek met professor Peter King van de University of Hull, die met pensioen gaat en nog even omkijkt - niet zozeer in verwondering maar in tevredenheid, hoop ik. Zo ook een bespreking van Cees Nootebooms In the Dutch Mountains (vertaald door Adrienne Dixon), overgenomen uit The Literary Review, waarin de onbekende recensent een beeld schetst van de bewoners van Nootebooms imaginaire Zuid-Nederland: ‘Die inboorlingen, in het Noorden beschouwd als “dom en onbestuurbaar tuig”, zijn grof, slecht georganiseerd en aantrekkelijk. Rather like the Belgians, in fact’. Zeer vereerd, sir.
Waar de Amerikanen de middelen halen is me een raadsel, maar vaak steken ze werkstukken die het bij ons niet verder zouden brengen dan een fotokopie, in een zeer aantrekkelijk jasje. Pella Dutch. The portrait of a Language and Its Use in One of Iowa's Ethnic Communities van Philip E. Webber is een mooi boekje (1988 - Iowa State University Press, Ames, Iowa 50010 - ISBN 0-8138-0079-X), al blijkt uit de titel dat het om een zeer lokaal onderwerp gaat. Het is een analyse van het taalgebruik in Pella, een stadje van ongeveer 8 000 inwoners in Marion County, Iowa. Het is in 1847 gesticht door dominee H.P. Scholte en zijn volgelingen en heeft zijn Nederlandse omgangstaal tot op vandaag bewaard, al is die dan sterk aangetast door het Engels en bij de jongeren op sterven na dood. Philip Webber heeft de geschiedenis van het Nederlands in Pella voortreffelijk vastgelegd en de plaatselijke taal ook wetenschappelijk beschreven. In een derde deel geeft hij trouwens informatie over zijn werkwijze. Wat Pella Dutch ook buiten Iowa interessant maakt, is de humor en de lichte weemoed waarmee de auteur zijn onderwerp behandelt. | |
[pagina 137]
| |
Op verschillende plaatsen moet de lezer denken aan toestanden aan de taalgrens in België, maar daarover wordt niet vaak geschreven met de ironie, de rust en de wetenschappelijke degelijkheid van Philip Webber.
Van Ostaijen in Polen. Wie haalt het in zijn hoofd. Een van de bedrijvige neerlandisten uiteraard, met name Andrzej Dabrówka. Zijn bundel vertalingen verscheen in de Biblioteka Poetów van de Ludowa Spóldzielnia Wydawnicza te Warszawa (1987 - ISBN 83-205-4063-1).
Paul van Ostaijen (1896-1928).
De bundel opent met de vertaling van een stuk dat in 1926 verscheen in Vlaamsche Arbeid, over het gebruik van de lyriek. Daarop volgen niet minder dan honderd pagina's vertaalde gedichten, uit de bundels Music Hall (1916), Het Sienjaal (1918), Feesten van Angst en Pijn (1918-1921), Bezette Stad (1921) en Gedichten (1928). Daarbij zijn tot en met de gekste typografische experimenten zo getrouw mogelijk nagevolgd. Een paar keer staat het origineel naast de Poolse versie afgedrukt en op die plaatsen blijkt toch dat Van Ostaijen zijn drukker tot nog grotere krachttoeren dwong dan de vertaler het hier doet met de zetters van Warszawa. Het geheel wordt afgesloten met het korte stuk ‘Autobiografie’ en een nawoord van Andrzej Dabrówka, die in elk geval al het mogelijke heeft gedaan om zijn landgenoten te bewijzen dat ‘poezja jest to zakotwiczona w metafizyce zabawa slowami’ (waarin de lezer allicht het spel met woorden herkent dat geankerd is in het metafysische).
Het is niet de eerste maal dat hier aandacht wordt gevraagd voor wat de Poolse neerlandisten de laatste twee decennia hebben gepresteerd, in opvallend gesloten gelederen. De Nederlandstalige slavisten lijken meer verspreid te werken en de Poolse cultuur krijgt hier binnen de slavistiek zeker minder aandacht dan de Nederlandse binnen de germanistiek aan Odra en Wisla. Intussen zorgt de Rijksuniversiteit van Gent voor enig tegenwicht in het cultureel verkeer tussen beide gebieden. Een paar jaar geleden werd daar een colloquium georganiseerd over Nederlands-Poolse culturele betrekkingen. Begin 1988 volgde een tweede internationale ontmoeting, ditmaal meer gericht op de tijd van renaissance en barok. Het driemaandelijks tijdschrift Vlaams-Pools Kontakt (vroeger Vlaams-Poolse Tijdingen) publiceerde een drietal referaten van dat tweede colloquium in de aflevering van september 1988 (jg. IX, nr. 3). Wie zich wil verbazen over de intensiteit van de relaties in de 16de en 17de eeuw kan terecht bij: - prof. dr. J. Vereecken (Gent): ‘De culturele betrekkingen tussen Polen en de Nederlanden in de renaissance en de barok - 'n korte historiek’. - dr. Z. Klimaszewska (Warszawa): ‘De culturele weerslag van de relaties tussen Poolse en Nederlandse Hanzesteden’. - prof. dr. W. Skalmowski (Leuven): ‘Sarbievus, Amicus Belgarum’. In dezelfde aflevering is ook een gesprek te vinden met de Limburgs-Poolse tekenaar en aquarellist Jerzy Kepa, een paar gedichten en nieuws over andere initiatieven van de Vlaams-Poolse Unie, die het tijdschrift uitgeeft. (redactie-adres: Chris Latour, Eedstraat 67, 1070 Brussel - ISSN 0770-9587). Wespennest (op zijn Duits uitspreken, a.u.b.) is een ‘Zeitschrift für brauchbare texte und bilder’ (A-1040 Wien, Johann Straussgasse 26/17 - ISBN 3-85458-072-X). Nummer 72 heet Burengerucht, en dit is Nederlands, want deze aflevering bevat literatuur uit Nederland en Vlaanderen. De samenstellers ervan zijn Rosemarie Still en Wiel Kusters, die steun kregen van de Nederlandse Taalunie, het Nederlandse Ministerie voor W.V.C. en het Belgische Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Dat is een hele mondvol, maar Burengerucht bevat dan ook verzen en proza van niet minder dan 43 Nederlandse en 16 Vlaamse schrijvers. Dertien vertalers hebben aan deze speciale aflevering meegewerkt. Onder hen komen de namen van Rosemarie Still, Waltraud Hüsmert, Diete Oudesluijs, Johannes Wolfkind en Elisabeth Augustin het vaakst voor - in afnemende volgorde. De samenstellers hebben geen volledigheid nagestreefd, verklaren ze, noch ‘eine Art wissenschaftlich fundierter Repräsentativität’, maar ze hebben hoofdzakelijk jongeren willen voorstellen, met nieuwere teksten. De vertaalde teksten zijn inderdaad recent gepubliceerd, maar dat van die jongeren is een beetje bij het haar getrokken: zestien opgenomen auteurs zijn op hun zestigste of ouder, en nog eens veertien anderen hebben ook al Abraham gezien. Dat is ruim de helft. Dat Still en Kusters een paar stukken hebben geselecteerd die enig verband met Oostenrijk vertonen is niet meer dan verstandige marketing. In bepaalde opzichten zijn ze dan weer minder handig geweest: ze beginnen de reeks namelijk met een vrij onvriendelijk stuk over Linz waarin Bob den Uyl een berg beklimt, al weet hij dat vergezichten hem altijd teleurstellen. Het gezicht op Linz is daar geen uitzondering op. Waarom hij zich desondanks de moeite van de beklimming getroost vertelt hij niet. Naar mijn smaak hadden een heel aantal bijdragen in proza | |
[pagina 138]
| |
meer verhalend elan mogen bezitten. Ik heb het niet zo begrepen op mijmerende of analyserende stukken als die van Nooteboom, Krol of Fens. Daarentegen hoop ik dat de Oostenrijkse lezer net als ik zal genieten van de kronkels van Beurskens en Van Dis. In verband met de vertaalde poëzie heb ik niets dan lof: ze is zeer verscheiden en vlot nagedicht. In onze streek zegt men in zo'n geval dat ze smaakt naar de trog, om nog.
Jan Deloof |
|