fie, en om het oeuvre op onderdelen te beschrijven. Een bezwaar van ‘Mondriaan in detail’ is, dat het boek geen afgeronde monografie biedt en geen overzicht van het gehele werk, maar zich concentreert op enkele aspecten van zijn kunst en levensbeschouwing. De vier gebundelde teksten zijn deels eerder apart gepubliceerd en kwamen onafhankelijk van elkaar tot stand. De uitgave is bovendien alleen met bijna honderd, in hoofdzaak kleine, zwartwit foto's geïllustreerd, waarmee wel de tekst wordt verduidelijkt maar waarmee geen inzicht wordt geboden in de grote betekenis die Mondriaan aan kleur hechtte. Zoals het een wetenschappelijke studie betaamt, wordt elke bewering gestaafd met literatuurverwij zingen en Blotkamp blijkt een grondige kenner van de Mondriaan-bestudering. De artikelen zijn overtuigend vanuit een visie en een grote bewondering geschreven en de lektuur is niet alleen boeiend en interessant, maar vaak ook onthullend door de tot in details onderbouwde vasthoudendheid waarmee de auteur tot zijn conclusies komt.
Dat laatste geldt vooral voor de vierde, niet eerder gepubliceerde tekst, getiteld ‘Mondriaan, theosofie en Rudolf Steiner’, oorspronkelijk een lezing bij de eveneens in het Haags Gemeentemuseum gehouden tentoonstelling ‘The spiritual in art - Het mysterie van de abstracten’, in 1987. De kunst van Mondriaan, zo legt Blotkamp uit, is gebaseerd op de krachtige, aan de theosofie ontleende overtuiging dat alle leven is gericht op evolutie en dat destructie een voorwaarde is om tot evolutie te komen. Mondriaan vernietigde achtereenvolgens de herkenbaarheid, door stylering en door abstractie, het perspectief, het vlak en de vorm om tenslotte alleen het ritme in kleur over te houden in zijn laatste New Yorkse schilderijen. Hoezeer Blotkamp ook overtuigt met deze analyse op basis van een ‘dogma’, blijf ik met de vraag achter waarom Mondriaan dan nu eens dikke en dan weer dunnere lijnen gebruikte, en ik twijfel er ook aan of schilderijen als ‘Victory boogie-woogie’ die Blotkamp ‘een tinteling van kleine kleuraccenten’ noemt, ‘waarmee Mondriaan zijn ideaal van “vormloosheid” heel dicht benaderde’, niet tevens decoratieve patronen zijn geworden. Mondriaan is, zoals elders wel blijkt, niet altijd even streng en strak in de praktijk van zijn leer; experimenten met kleurontwikkeling en intuïtie moeten ook in zekere mate een rol in het scheppingsproces hebben gespeeld. Het valt echter moeilijk de juiste verhouding tussen constanten en ingevingen wetenschappelijk na te gaan. De kunsthistoricus waagt zich niet aan speculaties of aan meningen die niet met feiten kunnen worden verankerd.
De relaties tussen Mondriaan en de architectuur tonen een minder consistente ontwikkeling. Mondriaan legde aanvankelijk geen relaties tussen zijn schilderkunst en de bouwkunst, later, onder invloed van anderen, zag hij die wel en weer later toonde hij zich vaak teleurgesteld door de bijdrage van architecten. Het standpunt van Mondriaan en de weerslag daarvan in zijn vroege kunst, zijn Stijlperiode en in zijn eigen werkomgeving vormen het grootste deel van dit boek. De triptieken en de ruitvormige schilderijen beslaan twee kortere artikelen. Het eerste artikel geeft Blotkamp aanleiding in te gaan op de verschillen in opvattingen van verschillende medewerkers van De Stijl. De tweede tekst maakt duidelijk dat Mondriaan ook plotseling van mening kon veranderen en de uitwerking van zijn aanvankelijk diagonale composities weer wijzigde door de schilderijen ruitvormig op te hangen en tevens toont Blotkamp hier aan dat Mondriaan enige tijd experimenteerde met het dynamische principe dat Van Does-burg later eveneens hanteerde. De relatie en de breuk met Van Doesburg worden hierdoor in een gewijzigd en meer gecompliceerd
Piet Mondriaan (1872-1944).
licht gesteld. ‘Mondriaans werk uit 1918-1919 blijkt in theorie en praktijk min of meer een voorafschaduwing te zijn van Van Doesburgs werk uit 1924-1925 en daarna’, schrijft Blotkamp die zijn verbazing daarover nauwelijks kan onderdrukken. Eens te meer blijkt hoe gefascineerd de auteur is door zijn onderwerp, maar hij is tevens zo geleerd, dat hij zich ervan weerhoudt zijn subjectieve gevoelens te laten gaan. Die spanning maakt de studies van Blotkamp gerespecteerd en boeiend tegelijk, maar laat ook wel eens een vraag naar de persoonlijke appreciatie onbeantwoord.
Uit de veel meer anekdotische verhalen van Coos Versteeg of van Albert van den Briel komt Mondriaan ook naar voren als een levensgenieter die de natuur, zowel die van de bloemen als die van vrouwen, niet uit de weg ging en die zich overgaf aan dans en jazz. Daarbij behield Mondriaan zijn eigen stijl. Hij bleef ernstig.
De universele kunst die Mondriaan met geobjectiveerde beeldende middelen voorstond was zowel een artistieke overtuiging als een levenshouding. Dat die rechtlijnigheid tevens in de ogen van anderen leidde tot een oprechte verbazing, is wellicht juist wat Mondriaan tot zo'n fascinerend onderwerp maakt, voor biografen zowel als voor kunsthistorici.
Erik Slagter
(1) coos versteeg, Mondriaan, een leven in maat en ritme, Den Haag, Staatsuitgeverij.