Cremer. ‘Ik wil alleen maar lekker verven: ik ben toch immers een gewone jongen en al die flauwekul van kunst en hogere ideeën kan me gestolen worden’.
Armando heeft geschreven en schrijft nog, zoals hij schilderde en nog schildert. Hij heeft een uitgesproken eigen stijl ontwikkeld. Er is continuïteit. Bij Armando is de verf geen eigen leven gaan leiden. Claus geneert zich voor zijn persiflages en pastiches op de stijl van anderen. Voor Hugo Claus is het tekenen en schilderen ‘patience spelen met de kaarten’. Claus wil zich geen schilder noemen. Een schilder heeft een stijl, die zoekt iets uit.
Bij Cremer echter is en blijft het bravoure. In zijn werk neemt hij de schilderkunstige ideeën van anderen over, en met succes. Cremer kan schilderen, maar de vervalser Van Meegeren kon dat ook.
Cremer noemt zijn voorbeelden ook met naam: Penckachtige cirkeltjes, stokjes en streepjes uit de jaren vijftig: Miro; drupschilderijen: Jackson Pollock; monochrome sponzen: Yves Klein; het blauw, geel en rood van Asger Jorn en Karel Appel; dikke, pasteuze schilderingen: Bram Bogart; informele tekens in zijn doeken uit de jaren vijftig: Georges Matthieu; gewonde landschappen met een snuifje Kiefer, en Cremer als neue Wilde in zijn Red, White and Blue horses.
Waarin is Cremer dan Cremer?
Meestal werkt Cremer in series, als een bezetene, eruit persend wat eruit moet. Tijdens het schrijven aan zijn magnum opus De Hunnen begon Cremer opnieuw met schilderen en in de paarden-reeksen uit die periode duikt het bloedrood op dat in het latere werk gaat overheersen. Het rood als een scherpe kleur, de kleur die Cremer naar zijn zeggen in het bloed- en kleurloze Enschede van zijn jeugd heeft moeten missen en waar hij als nomade door steppe en woestijn naar op zoek ging.
Het gaat bij Cremer louter om die kleuren en niet om de vormen of de lijnen, louter om het verfmateriaal en niet om de idee. Het werk is niet beredeneerd maar intuïtief of beter instinctief. Na zijn tulpenseries, zijn oer-Hollandse koeien, slachtpaarden en adelaars, schildert Cremer uitsluitend kleuren, geen luchten of bomen.
Het zijn landschappen uit zijn herinnering, kleurenpaletten die hij tijdens zijn reizen in zijn schildersgeheugen heeft opgestapeld: de Gobiwoestijn, Oelen Bator, Kazachstan, de Alpen, de Provence. Die gesublimeerde landschappen hebben thematisch de plaats ingenomen van Cremers vroegere archetypen: geen tulpenkelken meer op gepuzzelde koeien, maar omber en sienna, de kleur van turf en bloed.
Cremers nieuwste werk, ook al wordt het door de maker nog steeds retorisch verpakt, toont het nieuwe elan van het dubbeltalent. Het zijn kleurrijke crèmes, niet louter stoere Cremers.
Paul Depondt