Tussen luister en ontluistering
Gust Gils' bundel Zanger met zuurstofmasker is opnieuw een hecht gestructureerde verzameling harde, geobjectiveerde lyriek. De bundel bestaat uit zeven cycli. De eerste en de laatste zijn de kortste (respectievelijk acht en vier gedichten) en geven de stand weer van de wereld en van de poëzie. De vijf tussenliggende cycli bevatten afwisselend twaalf en veertien gedichten. De tweede en de zesde reeks bestaan elk uit twaalf gedichten en snijden voornamelijk politiek geladen onderwerpen aan, zoals immigratie, crisisbeheersing, vaderlandsliefde en demagogie. De derde en de vijfde reeks bevatten elk veertien gedichten die de medemens portretteren; in de derde cyclus overheersen sociale problemen, terwijl in de vijfde cyclus relatiepatronen centraal staan. Deze cycli bevatten de voor Gils' poëziepraktijk zo kenmerkende epische inslag en zetten typetjes neer, zoals de eenling, de vroeger door niets te stuiten veroveraar, de veelbedrogen minnaar, enz. De vierde, centrale, cyclus tenslotte bevat opnieuw twaalf gedichten; zij zijn in de ik-vorm geschreven, maar lijken niet persoonlijker dan de andere gedichten. Zij vormen dan ook geen echte autobiografie maar, in de terminologie van de auteur, een autopseudografie.
Het is geen fraaie wereld die Gils oproept. Het leven heet ‘een riskant bedrijf’ en ‘een poreuze onderneming’, en de maatschappij een ‘genadeloze jungle’ en een ‘bodemloos moeras’. De belangrijkste activiteit van Gils' onaangepaste, bij voorbaat tot mislukking gedoemde antihelden bestaat erin te pogen zich tegen de buitenwereld te wapenen of zich eraan te onttrekken. De zeepkistprofeet verkondigt als ‘de veiligst aan te prijzen regel’ voor wie overleven wil ‘het welbewust opteren voor / een nietsontziend opportunisme’, terwijl de ik-figuur zich ongrijpbaar wil maken door steeds ‘op het juiste moment / de verkeerde indruk’ te wekken. Reeds de eerste cyclus, die inzet met een allesomvattend beeld van het heelal, loopt uit op het verlangen nergens te zijn:
Alle pogingen om aan de wereld te ontkomen, lopen spaak. De vrouw die de deuren vergrendelt, de sleutels zoekmaakt en de telefoondraad doorknipt, is ervan overtuigd in haar opzet geslaagd te zijn.
aldus van de buitenwereld verlost
voelde zij zich niet langer ten prooi
aan de welbespraakte despoten
die zich haar naasten noemden:
rustig haar gedoe takserend
lieten zij haar in de droom.
Zelfs zelfmoord blijkt een weinig succesvolle methode om (het abjecte van) de wereld te ontlopen. Of (van) zichzelf, want vaak is niet duidelijk waaraan Gils' personages de grootste hekel hebben: aan zichzelf of aan hun omgeving. De ik-figuur uit de vierde cyclus wil blijkbaar van zijn ‘ik’ af: hij verbeeldt zich God, een vliegmachine of een watervogel te (kunnen) zijn. Mens en wereld zijn aan elkaar gewaagd. Als ‘lang niet overbodige / voorzorgsmaatregel’ weigert de ik-figuur kennis te nemen van wat in de buitenwereld aan de orde is, maar hij wenst ook zijn ‘eigen bedoelingen / niet te grondig (...) te begrijpen’.
Bij Gils heeft alles een keerzijde. Parallel aan de evocatie van een ontluisterde wereld, wordt een utopische tegenwereld opgeroepen. Zoals zoveel moderne dichters huldigt Gils een regressief ideaal. Vandaar dat het openingsgedicht van de bundel het droombeeld oproept van een perfect geordend heelal, waarin
al wat zich vroeger heeft voorgedaan
(...) ingevolge het spiegelprinsiepe
dat deze kosmos orkestreert
opnieuw (zal) gebeuren later. hoewel dan
achterwaarts kronologies gezien.
Vandaar ook Gils' belangstelling voor de tijd in het algemeen en voor het verleden en de herinnering in het bijzonder:
en al slaag ik er nooit meer in