eerste deel van een ambitieus project. Trends wil een overzicht bieden van de voornaamste richtingen of tendensen van het hedendaagse proza in Vlaanderen. Bousset behandelt in het boek ‘een honderdtal’ Vlaamse auteurs. In het nog te publiceren deel II zullen dan Achtentwintig profielen worden gegeven ‘waarin de belangrijkste auteurs rond een of meer pilootromans worden voorgesteld’. Daarnaast is binnen het kader van hetzelfde project nog een illustratieve bloemlezing verschenen, onder de titel Een uur stilte a.u.b. / 28 Vlaamse verhalen na 1965.
Hoewel Bousset in zijn woord vooraf stelt een ‘zekere objectiviteit’ en volledigheid te hebben nagestreefd, is hij als evaluerend criticus nadrukkelijk in het overzicht aanwezig. Ook de afbakening van de behandelde periode (vanaf 1970) blijkt in eerste instantie vanuit persoonlijke betrokkenheid te zijn geschied - Bousset is ‘in 1969 pas volop als criticus begonnen’ - maar heeft gelukkig toch wel het ‘onbetwistbare voordeel’ dat de teksten konden worden geplaatst in een maatschappelijke context: tegenover het vooruitgangsoptimisme, het politieke engagement, het protest en de maatschappijkritiek van de jaren zestig profileert de literatuur na zeventig zich via sleutelwoorden als crisis, vlucht uit de maatschappij, egotijdperk, narcisme, nieuwe romantiek, decadentie e.d.
De visie van Bousset op het hedendaagse Vlaamse proza is bekend uit eerdere publikaties van zijn hand: de kracht van dit proza ligt volgens hem in het grensverleggende, vormvernieuwende schrijven - in tegenstelling tot het proza in Nederland, waar juist de ‘klassiek’ verhalende roman (Hermans, Mulisch, Hella Haasse, Kossmann - en ook Reve kan nog aan het rijtje worden toegevoegd) toonaangevend is gebleven. Het is goed deze visie te confronteren met de vrij defaitistische behandeling van het Vlaamse proza in
Het literair klimaat
Hugo Bousset (o1942).
1970-1985 onder redactie van Tom van Deel e.a., waar in verband met precies dezelfde periode niet alleen de vraag wordt gesteld of er wel een Vlaamse literatuur bestaat (P. de Wispelaere), maar waar het Vlaamse proza wordt behandeld onder de suggestieve titel
Tekst treurnis en geschiedenis (J. Gerits). Het enthousiasme van Bousset maakt in ieder geval duidelijk dat het niet allemaal ‘treurnis’ is geweest en dat de Vlaamse literatuur in een overzicht waarin Noord en Zuid samen - en dan wel liefst ‘geïntegreerd’ - worden behandeld, meer aandacht en zelfs waardering verdient.
Bousset situeert de ‘grensverleggende’ vernieuwing van het Vlaamse proza in twee richtingen. Enerzijds worden grenzen doorbroken in de richting van document, reportage, essay en autobiografie (bij schrijvers als P. van Aken, L.P. Boon, H. Raes, P. Koeck, W. van den Broeck, P. de Wispelaere, F. Auwera, J. Geeraerts, W. Spillebeen en H. Claus). Anderzijds zijn er de zgn. ‘opusschrijvers’, de schrijvers van het taalkritische en taalcreatieve proza: I. Michiels, M. Insingel, D. Robberechts, W. Roggeman, C. van de Berge en B. Kemp. De indeling doorkruist het door Sybren Polet gemaakte onderscheid tussen zuiver (of absoluut) en onzuiver (of totaal)proza, in die zin dat wat hier ter sprake komt onder I in feite buiten Polets begrip ‘ander proza’ valt. Verder worden de