Maria de Groot (o1937).
gedichten kunnen noemen, zoals ook ikonen in de Byzantijnse eredienst in hun stilering oproepen tot concentratie en bezinning. Maar dan mag de voorstelling niet onnodig de aandacht afleiden, zoals gebeurt in het openingsgedicht van deze cyclus:
‘De ogen aan de duisternis gewend / ontwaren langzaam / de duivendragende / ikonostase’. In de slotregel wordt het natuurlijk idioom van de onbevangen kijker verstoord ten gunste van een kunsthistorische formulering - tussen gedicht en lezer heeft de dichter zich te nadrukkelijk gemanifesteerd.
Elders, in het gedicht ‘Michaëlslied’, treedt de dichteres nog nadrukkelijker naar voren: op een wijze die doet denken aan de alwetende auctoriale vertelinstantie, die zich boven het geschrevene verheft, wordt zelfs een leesvoorschrift gegeven: ‘De vrouw, de man, de hemel en de aarde / één en verwisselbaar (lees deze regel / als parallel en als chiasme beide)’. Een dergelijk kijkje in de keuken van de schrijver resulteert in een stijlbreuk en werkt vervreemdend. Het tast bovendien de zelfwerkzaamheid aan van de regels: zij zouden immers voor zichzelf moeten spreken?
Vergis ik mij wanneer ik het vermoeden uit dat dit ‘vertoon van dichterschap’ voortkomt uit onzekerheid en al dan niet terechte gevoelens van miskenning? In het gedicht ‘Kalendries’ (vanwaar deze merkwaardige spelling, die zich nog een aantal malen voordoet?) schrijft De Groot: ‘Rabbijns geleefd. Als een abdis / de vrijplaats van het vers gedreven, / vuurzuil oprecht in duisternis. // Maar Jabbok, vlier en Carmelnis, / Sterre te paard en hoog verheven - / het is onopgemerkt gebleven’. Hier wordt, met een duidelijke verwijzing naar titels uit eigen werk, de miskenning tot onderwerp van het vers gemaakt en als het ware afgezet tegen de oprechtheid van de dichter. Dat laatste nu is een misverstand: oprechtheid kan nooit meer dan een voorwaarde zijn - als dichter heb je nu eenmaal ten opzichte van het vers bijzonder weinig te ‘willen’.
De beste verzen in De watertuin zijn die waarin Maria de Groot haar gereedschapstas heeft laten staan en de eenvoud heeft aangedurfd. Enkele sonnetten uit de afdeling ‘Vlootschouw’, geinspireerd op de namen van voorbijgaande schepen, behoren hiertoe, met name het slotvers ‘Cassiopeia’. Het mooiste voorbeeld echter vind ik het gedicht ‘De reis’; hier geen stapelende beeldspraken of overgedoseerde assonances die de lezer in ademnood brengen, maar een natuurlijk ademend zinsverloop, waarbij de regels voor zichzelf mogen spreken: ‘Zij rijdt bij volle maan naar mij / de vrouw ontkomen aan de dood / maar nooit meer van die pijn bevrijd / rijdt zij naar mij. Zij reist naar mij // bij volle maan. Ik sta en wacht / hier voor het raam en zie de nacht / die overvloeit in sterretij / en schikt tot beelden razernij / van wat daar wentelt wijd en zijd. // Te klein ben ik en zij te groot / in haar verdriet en zo nabij / rijdt zij door tranen heen naar mij’.
Anneke Reitsma
maria de groot, De watertuin, gedichten, Uitg. de Prom, Baarn, 1987, 100 p.