Zwerven door de bovenkamer.
Over ‘Charme, een gedicht’ van Huub Beurskens
Een man op een terras in Venetië. Hij kijkt, observeert, interpreteert, verlangt, redeneert, droomt en denkt aan vroeger - hij is een ‘zwerver door zijn eigen bovenkamer’. Pas op de laatste pagina blijkt waarom de man zich op dat terras bevindt: hij wacht er op een vrouw. Als ze gekomen is staat de man, de ikfiguur van het gedicht, op uit zijn stoel en samen lopen ze naar de rand van het kanaal. Een gondelier, door de vrouw gewenkt, steekt zijn stok in het water. Op dat moment ontstaat er in zijn gedachten ‘een samenhang, waarin al wat was zich / zo vanzelfsprekend was, het dobberen en de stad / je lippen, het verdrinken en een rat - even was het // het geluk dat ik wel en niet meer in herinnering had’.
Ieder begin is een Genesis. Charme begint zo: ‘Ochtendnevel waarin een dunne stad / zich blauwig wast alsof ze / op het natte blad penseelstreek / was die nog niet wist // wat lucht wat vorm wat water was: / torens, koepels, daken, / al het licht, nog niets staat vast’. Het ontstaan van de wereld, de eerste vage vormen van een stad in de mist, wordt vergeleken met de eerste penseelstreek op een doek. De schilder, zelf nog twijfelend over de vorm die hij zijn schepping zal geven, kan nu niet meer terug. Hij moet zijn schepping gaan voltooien. Overigens: ook op de Apocalyps, de vernietiging van de wereld, wordt gezinspeeld, met name wanneer onheilsgevoelens de ik-figuur overvallen.
De nadrukkelijke relatie met de beeldende kunst is niet toevallig. Niet alleen is het (marmeren) beeld een belangrijk terugkerend motief en wordt de beeldende kunst (van Chaim Soutine) in staat geacht om van ‘vuilnis’ schoonheid te maken, ook het beeldend (be)schrijven, de plastiek als poëtisch genre, is kenmerkend voor de wijze waarop Beurskens zijn thematiek gestalte heeft gegeven. In zijn essaybundel Schrijver zonder stoel zegt Beurskens dat moderne poëzie aansluiting zoekt bij de beeldende kunst en niet bij de muziek, zoals voorheen. Opvallend is dat veel van zijn andere ideeën over poëzie niet in Charme terug te vinden zijn. Het gedicht als een ding, een voorwerp, zonder boodschap, waaruit het ‘ik’ verbannen is, evenals de metafoor, de als-vergelijking en ‘ieder-accidenteel-persoonlijk materiaal’; welnu, zo'n gedicht is Charme zeker niet. De ikfiguur is heel nadrukkelijk aanwezig, zijn filosofietjes over leven en dood en de mens zijn niet geheel vrij van ‘boodschapperigheid’, de terugkerende thema's en motieven hebben juist een sterk metaforisch karakter (de vlieg als symbool van de dood), de alsvergelijking wordt niet vermeden en niet zelden vraag je je af waarom bepaalde details überhaupt vermeld zijn: ‘Ik zat er ook al in hemdsmouwen bij’. Behalve dat het een zeer lelijk woord is, hemdsmouwen, lijkt het me bovendien niet ter zake.
Natuurlijk kunnen Beurskens opvattingen over moderne poëzie veranderd zijn. In het andere geval is Charme het bewijs dat de dichter niet in staat is aan zijn eigen poëticale normen te voldoen. Vast staat dat Beurskens met dit gedicht uit het spoor van de zogenaamde hermetische ‘Raster-poëzie’ is getreden. Anders dan in Op eigen schaduw hurken (1978) en Vergat het meisje haar badtas maar (1980) heeft Beurskens niet getracht de taal te minimaliseren; Charme is eerder wijdlopig dan compact, eerder dichterlijk, vertellend en beeldend dan gesloten, of, anders gezegd, meer een sneeuwpop dan een sneeuwkristal. Het gedicht doet denken aan een ode; de ach's en och's en o's zijn dan ook niet van de lucht.
Het zo goed als verdwenen genre van de epische poëzie, waar Beurskens' gedicht een variant van is, vereist een groot