de holocaust door deze in verband te brengen met het eros-thanatoscomplex, waarbij de wereld uit het gezichtsveld verdwijnt. ‘Want wat de wereld in zich draagt / heeft met lijden niet veel van doen’. (28)
Geweld heeft de moderne literatuur, bij Pasolini, Mishima, Genet, altijd al in een dubbelzinnige vorm van esthetisering en vreselijkheid gebiologeerd, omdat, zoals Adorno zegt, alleen de absolute negativiteit het onuitsprekelijke kan uitdrukken. Het geweld van de vergankelijkheid treft in Hertmans' gedichten vooral het lichaam. ‘...mijn lichaam is een broos/ en lekkend vat’. (17) Dientengevolge ontkomen ook de erotiek en het tekstueel lichaam er niet aan. Distorsie van het lichaam is typisch voor het Italiaanse maniërisme in de schilderkunst van de zestiende eeuw. De imitatiegedachte van de Renaissance werd er geperverteerd door lichamen onnatuurlijk voor te stellen: te verlengen, te verwringen tot onmogelijke posities.
De titel ‘Bezoekingen’ moet dus vooral gelezen worden in de betekenis van ‘beproefd worden’. In de gelijknamige centrale cyclus van de bundel gebeurt dat door half-menselijke, half-dierlijke wezens, engelen dus. De bundel als geheel is ook opgebouwd als het lichaam van zo'n engel, met een romp (de acht gedichten van ‘Bezoekingen’) en twee vleugels (de cycli ‘Verbrande aarde’ en ‘Botanie der steden’). Elk van de negentien gedichten uit de eerste cyclus correspondeert met een gedicht uit de derde, zonder dat die symmetrie te ver doorgedreven wordt. ‘Alsof hij nog niet wist / dat symmetrieën over symmetrieën huilen / zolang er geen detail is dat hen scheidt’. (40) Elk van de beide cycli is ook nog eens verdeeld in een ongelijkmatige verhouding van 7-4-8. De eerste zeven gedichten hebben als onderwerp achtereenvolgens: de holocaust en de verzenging (tweemaal), de obsessieve wrok die leeft in dode lichamen of dingen en de omkering van binnen en buiten zoals in schaduwen, de slachtoffers Sebastiano en Cassio (de laatste uit Shakespeares Othello), een maniëristisch schilderij waarin het ongrijpbare van stem en licht vervat zit, een mythische figuur in hedendaagse outfit (Marsyas en Orpheus) en ten slotte een zelfgecreëerde mythische gestalte. Quintillus Loquax, een jongeling van ‘warm marmer’ (17), ‘van levend geworden steen’. (53) Er volgen dan vier gedichten waarin de dichters Scardanelli - de gestoorde Hölderlin - en Trakl tot leven worden gebracht. ‘Dit onduldbare saluut’. (56) De daarop volgende acht gedichten beginnen met een Quintillus-gedicht waarin verraad en overspel. Daarna een gedicht met een Latijnse titel ‘Dulia’ (verering) en ‘Arcedia’ (traagheid) vol onvervulde erotiek en melancholie. Zwellende kevers en duiven komen in het volgende gedicht
om hun lijf. ‘Weg zur Moderne’ (een Benn-citaat) en ‘Een schitterende eeuw’ vergroten het intieme verdriet tot algemeen twintigste-eeuwse proporties. Vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid lijkt het onderwerp van de twee gedichten daarna. Na een gedicht gewijd aan een componist (Laslus en Janacek) komt een laatste waarin de afwezigheid centraal staat.
Hiermee zijn ook veel van de voornaamste motieven uit een complex netwerk aangeduid. Door de structuur worden die motieven en gedichten uit de eerste en derde cyclus samengetrokken tot een maniëristisch tableau, zoals dat het geval is in een kegelanamorfose: een kegel die dient als spiegel, geeft pas wanneer hij op het juiste punt in het schilderij wordt geplaatst -hier is dat de middelste cyclus - het voorgestelde weer. Hetzelfde principe beheerst de thema's: melancholie en liefde, erotiek en dood zijn wisselend elkaars binnen en buiten. Ook leitmotieven als licht en bloed, of glas en steen worden nu eens positief dan weer negatief gebruikt. Hetzelfde geldt voor handelingen als villen en zingen, fluisteren en schreeuwen. Normale verhoudingen worden
Stefan Hertmans (o1951).
dus voortdurend scheefgetrokken in Hertmans poëzie. Dat aperte maniërisme wordt nog verhevigd door een lichamelijke setting met masturbatie, incest, impotentie en losgeraakte ledematen, door de vele opvallende en minder opvallende verwijzingen naar schilderkunst en literatuur en niet in het minst door een gedurfde metaforiek en uitgebreide ritmiek.
Hertmans' dichterlijk procédé in Bezoekingen is dat van de omweg, de omschrijving, de suggestie, die de enige manier is om het onzegbare te vatten. Vandaar het overaanbod aan deictische woorden, aan woorden als iets, iemand, ergens. Vandaar ook de epiek die aan het wezen van de lyriek voorbij schijnt te gaan. De verdunning wordt meestal echter opgevangen door de pracht aan woorden uit biologie en botanie, door de kracht van een sterk lichamelijke taal en door een gespannen (on)evenwicht van verhevigde emotionaliteit en luciditeit. Daarin vloeien rijke Westeuropese lyrische aders samen: die van Hölderlin en Trakl in het Duitse taalgebied en die van Gilliams en De Haes in Vlaanderen.
Hertmans schrijft poëzie die het dode verleden weer vitaal maakt: ‘...het is dit steeds weer / herbeginnen dat in het verre vermoeden / van de eerste fuga's beeft, een beetje ouwelijk / al, maar god, telkens de eerste contrapunten / raken weer zo duizelingwekkend en vol jeugd’. (31)
Hans Vandevoorde
stefan hertmans, Bezoekingen, Meulenhoff Amsterdam / Kritak Leuven, 1988.