Geheimen beluisterd, niet ontluisterd.
Wiel Kusters over poëzie
Wiel Kusters is onmiskenbaar een erg bedrijvig en veelzijdig auteur. Sinds 1981 verschenen van zijn hand ruim tien boeken. Bij het lezerspubliek is Kusters wellicht het meest bekend als dichter. Vanaf Een oor aan de grond (1978) en De gang (1979) heeft hij immers een opmerkelijk poëtisch oeuvre opgebouwd, dat wordt gekenmerkt door een grote thematische rechtlijnigheid, een intense bezinning op het poëtische schrijven zelf en de ontwikkeling naar een op de taal gerichte lyriek waarin de buitenwereld evenwel niet wordt uitgesloten. Daarnaast schreef Kusters een gewaardeerde dissertatie over de poëzie en de poëzieopvatting van Gerrit Kouwenaar (De killer, 1986), en is hij eveneens actief als poëziecriticus voor NRC Handelsblad en De Gids.
Uit dat kritische en essayistische werk is een ruime selectie verschenen onder de wat raadselachtige titel De geheimen van wikke en dille. Aantekeningen over poëzie. Het boek bevat diverse typen teksten. Het tweede deel bestaat uit min of meer uitvoerige en diepgravende essays over dichters als o.m. Kouwenaar, Leopold en Claus (met één van de weinige recensies over diens toch wel merkwaardige bundel Almanak). Het eerste en tevens grootste deel van het boek wordt ingenomen door enkele kortere recensies en een aantal poëziekronieken uit De Gids. Toen ik die kronieken voor het eerst las in de diverse afleveringen van het tijdschrift, maakten ze meestal een wat vrijblijvende en oppervlakkige indruk door hun sterk associatieve, vrij wazige opbouw. In dit boek komen deze teksten, na elkaar, echter wonderwel tot hun recht. Pas nu wordt echt duidelijk dat zij een soort van globaal en, bij nader inzien, uiterst coherent project vormen, een poëtische verkenning van formaat.
Kusters werkwijze is echter weinig conventioneel en synthetisch. In plaats van zich te beperken tot recenserende of interpretatieve beschouwingen over één duidelijk bepaalde dichtbundel of één enkel gedicht, hanteert hij dergelijke gegevens veelal slechts als uitgangspunt voor zijn aantekeningen, noodzakelijke coördinaten
Wiel Kusters (o1947).
voor een meer globale en persoonlijke lectuur. Kenmerkend voor die aanpak is trouwens hoe Kusters uitdrukkelijk op de voorgrond treedt als een individuele, deskundige maar soms eigengereide lezer; in die hoedanigheid gaat hij een dialoog aan met de hem voorliggende tekst. Opvallend daarbij is hoe vaak het gezichtsveld meteen spontaan wordt verbreed, via andere teksten van dezelfde auteur of gelijksoortige teksten van andere dichters. Op die manier worden diverse teksten als het ware over elkaar geschoven; het gedicht wordt een palimpsest, die doorverwijst naar ideeën en gedichten van anderen.
Met behulp van die strategie worden symbolen en betekenissen behoedzaam afgetast. Zo gaat het eerste stukje - dat zijn titel aan het boek gaf - uit van een gedicht van Gerrit Kouwenaar waarin het mysterieuze beeld van de ‘wikke’ opduikt. Via interntekstuele elementen en een overstapje naar andere wikke-gedichten (van Hanlo, Habakuk II de Balker en Claus) komt Kusters dan tot de verrassende conclusie dat ‘wikke’ in al die gevallen wordt verbonden met ‘weg zijn’ of ‘verdwijnen’. Op die manier wordt de problematiek van aanwezigheid vs. afwezigheid, werkelijkheid vs. illusie en verbeelding aangebracht, die constitutief geacht wordt voor de poëtische tekst. De ‘engel’ en de ‘vlinder’ uit hetzelfde Kouwenaargedicht geven enige kronieken verder aanleiding tot een grondige be-