Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
De plaats van de jeugdliteratuur in de Nederlandse letteren: blijvende apartheid
| |
De ontwikkeling van de jeugdliteratuurOm de jeugdliteratuur nu te begrijpen, nemen we even een kijkje in het nabije verleden. We schrijven de jaren zestig. Uit de analyse van het aanbod blijkt dat de jeugdliteratuur op dat ogenblik nog vrij traditioneel is. Voor jonge kinderen zijn er fantasieverhalen en ‘Umweltgeschichten’, verhalen die zich afspelen in de herkenbare kinderlijke wereld. Ot en Sien, maar dan in aangepaste kledij. Vanaf 10 jaar krijgen de lezers typische jongens- en meisjesboeken aangeboden: jongens avonturenverhalen in series als de Panter-reeks, de Bison-reeks, de Beverboeken (Van Goor), de Troubadourreeks (Desclée de Brouwer), de Viking-boeken (De Standaard), de Witte Wolf-serie) (West-Friesland); meisjesboeken waarin hun seksegenoten centraal staan, nu eens speels en ondeugend, dan weer moederlijk bezorgd. Het aanbod voor oudere jeugd (14+) is eerder beperkt, en richt zich bijna uitsluitend tot een vrouwelijk publiek met auteurs als Leni Saris, M. van 't Sant, N. van der Zee en series als de Witte-raven en de Jonge-harten (West-Friesland). Toch is er aandacht voor de jeugdliteratuur. In de discussies fungeert het goede kinderboek als wapen tegen de stripverhalen die door de opvoeders met argwaan benaderd worden. De uitgeverijen proberen het aantal titels op te drijven en streven bewust naar betaalbare publikaties. Pockets en paperbacks bieden een oplossing. Het boek wordt gebruiksvoorwerp en men bereikt een grotere groep jonge lezers. Naast de Prisma-Juniores | |
[pagina 90]
| |
en de Prisma-Kinderpockets (Het Spectrum) zijn er Juno-Jeugdpockets (J.H. Gottmer), Kernpockets (H. ten Brink), Helm-pockets (Helmond), ABC-pockets voor de jeugd (Arbeiderspers), Flevo-jeugdpockets (Callenbach), Maraboe-pockets (Gerard & Co). Enthousiaste medewerkers zoals b.v. Jannie Daane zoeken interessant materiaal in het buitenland dat voor vertaling in aanmerking komt. Nederland beschikt over een groot aantal uitgeverijen. De gevoeligheid voor jeugdliteratuur is er ook groter. Reeds in 1954 start men met de kinderboekenweek en met de jaarlijkse bekroning van het kinderboek van het jaar, een voorloper van de Griffel.Ga naar eindnoot(1) In 1964 wordt door de Jan Campert Stichting de Nienke van Hichtum-prijs ingesteld. Het CPNB organiseert in 1961 en 1963 congressen over kinderen en boeken. Noordnederlandse auteurs als A. Rutgers van der Loeff, C. Wilkeshuis, A.M.G. Schmidt en M. Diekmann dringen door tot het internationale front. Hun boeken worden druk vertaald en bekroond in het buitenland. In Vlaanderen is de jeugdliteratuur op dat ogenblik nog veel beperkter (aantal titels) maar ook provincialer. Men vindt minder aansluiting bij de internationale stromingen, er wordt relatief weinig vertaald. Het kinderboek beweegt zich in het kielzog van de schoolboeken. Van In, bekend om zijn prijsboeken en De Sikkel om zijn historische verhalen en boekjes voor eerste lezers, hebben een relatief groot aandeel in het titelbestand. Bij Lannoo verschijnen de eerste verhalenboeken van Jac. Linders met illustraties van Lie. Het Davidsfonds publiceert jaarlijks drie jeugdboeken en de bedrijvigheid van Altiora beperkt zich in de jaren zestig bijna uitsluitend tot de kinderbladen. Antwerpen vormt zowat het centrum van de kinderboekenwereld. Er is niet alleen een concentratie van uitgeverijen: De Standaard, C. de Vries-Brouwers, Het Fonteintje, Opdebeek, maar ook van distributiehuizen die de verspreiding van Nederlandse boeken verzorgen (Denis, Pijl, Vlaamse Boekcentrale). De provincie Antwerpen heeft ook de oudste traditie wat bekroningen betreft. De eerste provinciale premie dateert van 1928 en vanaf 1955 worden jaarlijks een kinderboek en een jeugdboek bekroond.Ga naar eindnoot(2) Vanaf 1963 organiseert de VBVB (Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen) het Referendum voor het kinder- en jeugdboek. De fantasieverhalen van L. Timmermans, van wie het werk ook bekroond wordt in de provincie West-Vlaanderen (1962) en in het Referendum (1966), kunnen model staan voor wat de smaakmakende gemeente van een kinderboek verwacht. Jeugdboekengids schrijft: ‘fris en vlot verteld, zoals het hoort voor lezertjes van 8 à 9 jaar. Lief en braaf maar toch spannend genoeg om het boekje uit te lezen’. Naar aanleiding van de bekroning zegt de schrijfster in een interview dat boeken opbouwend en opvoedend moeten zijn, zonder dat de lezers het teveel merken. Ze besteedt veel aandacht aan de taal en de zinsbouw omdat stripverhalen zo'n funeste invloed hebben’... niet alleen kunnen de kinderen geen fatsoenlijke zinnen meer maken - in spreken en opstellen - maar het maakt hun geest bovendien lui. Die lange zinnen zijn wel bedoeld als vorming van de geest’. Uit diverse kritieken en interviews blijkt dat de Vlamingen tevreden zijn over hun jeugdliteratuur. De toon klinkt vrij zelfgenoegzaam.Ga naar eindnoot(3) Men is zich wel bewust van de gebrekkige technische verzorging (lettertype, bladspiegel en illustraties). In de jaren zeventig wordt de jeugdliteratuur grondig vernieuwd. Zweden is hierbij toonaangevend. Reeds in 1966 drukt Kerstin Thorvall haar stempel op de discussie met een artikel Wonen alle kinderboekenschrijvers in kabouterland? Onder invloed van het gedachtengoed van 1968, het feminisme, de antiautoritaire tendens in de pedagogie krijgt de jeugd- en kinderliteratuur in de hele Westerse | |
[pagina 91]
| |
K. Eykman, ‘Liefdesverdriet’ en G. vander Heyden, ‘Appels bakken’: twee jeugdculturen?
wereld ernstige kritiek. Vanaf 1972 starten werkgroepen die in diverse publikaties het jeugdboek kritisch onder de loupe nemen.Ga naar eindnoot(4) Deze activiteit start niet alleen vroeger in het Noorden, ze is er ook intenser en bepaalt veel sterker het klimaat. Hoewel men nu probeert de scherpe kantjes er wat af te halen, toch kan men stellen dat vooral inhoudelijke accenten gelegd werden en dat in de diverse werkgroepen de relatie met de werkelijkheid (weerspiegelingsargumenten), taboedoorbreking en promotie van nieuwe rollenpatronen bepalend waren bij de evaluatie van de kinderliteratuur. De allergie voor het brave wereldvreemde kinderboek was zo groot dat men spontaan het alternatieve veel waardering gaf. De vernieuwing laat sporen na. Nieuwe uitgeverijen zien het levenslicht zoals b.v. Sjaloom (1974), Sara (1976), Christofoor (1978); in Vlaanderen Lotus (1978-1981). Bestaande uitgeverijen veranderen hun imago. In Vlaanderen staat vooral de oranje reeks van Lannoo aan de spits van de vernieuwing met werk van G. van Camp, J. van Remoortere, F. de Swert, G. Laenen. Deze auteurs voelden vrij snel de nieuwe trend aan en konden zo de verwachtingen van de critici waar maken. Vrijmoedigheid i.v.m. seksualiteit, dood, gezinsproblematiek is typerend. Het profiel van de jeugd- en kinderliteratuur ziet er in 1975 reeds anders uit. Voor de jonge lezers blijft fantasie een belangrijke ingrediënt, maar de uitgeverijen investeren duidelijk meer in de oudere lezers. Opvallend is ook dat de boeken zich niet langer tot een sekse richten maar zowel jongens als meisjes willen aanspreken. Het probleemboek komt in het centrum van het systeem. In Nederland | |
[pagina 92]
| |
kan de reeks probleemgerichte realistische adolescentenboeken van Lemniscaat hiervoor model staan. Het gaat vooral om vertalingen uit het Zweeds, het Duits en het Engels (G. Beckmann, I. Bayer, L. Hall, E. Breen). Fantasieverhalen dienen te verwijzen naar herkenbare situaties om zo hun steentje bij te dragen tot de bewustwording van de jonge lezer. Koning van Katoren (Jan Terlouw, 1971) en Goliath of hoe de gorilla's de beschaving aan de dieren brachten (A. Berkhof, 1974) beantwoorden aan dit ideaal. In Nederland weerspiegelen de bekroningen vrij snel deze trend. In de jaren zeventig gaat de Nienke van Hichtum-prijs o.m. naar Tonke Dragt, Jaap ter Haar, Paul Biegel, Miep Diekmann en Wim Hofman. Gouden Griffels zijn er o.m. voor Leonie Kooiker, Alet Schouten, Paul Biegel, Jan Terlouw, Henk Barnard, Thea Beckman, Simone Schell, Guus Kuijer, Els Pel-grom. Verscheidene van deze auteurs worden trouwens meerdere keren bekroond. Er ontstaat een duidelijke canonizering die nog versterkt wordt door de opname van teksten in de nieuwe schoolboeken. In Vlaanderen wordt De boodschap van de onzichtbare (C. Verleyen, 1974) als een eerste vernieuwende doorbraak beschouwd, vooral omdat het werk ook in Nederland door M. Diekmann geprezen werd. In de jaren zeventig worden zowel traditionele als vernieuwende auteurs bekroond in de provincies en in het Referendum. De canonizering verloopt problematischer dan in het Noorden. In 1971 wordt voor het eerst de Staatsprijs uitgereikt aan René Struelens, in 1974 aan Guido Staes. In 1977 wordt de prijs niet uitgereikt en in 1980 gaat hij naar M. Cottenjé voor een omstreden boek Er zit muziek in de lucht. Het kritisch klimaat in Vlaanderen wordt in die periode gekleurd door het werk van E. Hulsens, die in De Nieuwe, maar later ook in Streven en Heibel genadeloos zijn kritiek spuit. In 1980 verschijnen zijn teksten gebundeld onder de titel Een kinderhoofd is gauw gevuld. Hij ontmaskert ‘quasi’-kwaliteit en ironiseert de zelfgenoegzaamheid van de Vlaamse kritiek. Auteurs als C. Verleyen, C.R. Leeman, R. Struelens dienen het te ontgelden. Ook De Goede Pers is vaak het mikpunt van zijn spot. Hoewel Peter van den Hoven de kinderliteratuur Achter de keukendeur (1980) situeert, toch wint ze in de jaren zeventig duidelijk aan status. In Nederland stijgt het aantal titels fors en bereikt een absoluut hoogtepunt in 1973, maar de produktie blijft tijdens de hele periode 1973-1978 vrij hoog (Hammerstein, 1985). Daarnaast breidt het forum voor de discussie zich verder uit. Naast de publikaties van de werkgroepen duiken nieuwe tijdschriften op: Infodoktijdschrift (1976-1982) opgevolgd door Pluizer (1982-1986), Refleks (1976-1984) en Leestekens (1978-1986).Ga naar eindnoot(5) Kranten, tijdschriften en weekbladen besteden aandacht aan de jeugdliteratuur. Volgens C. van Rees is dit uiterst belangrijk voor de statusverhoging. ‘What is decisive in text's valorization and in its being awarded more or less quality is the number of critical discourses written on this text and not, as is currently assumed, its allegedly intrinsic properties. A text's qualification as literary fiction depends on the recognition of the publisher and of the author as producers of specific types of texts, viz. literary texts’ (Van Rees, 1983). In de jaren tachtig staat de jeugdliteratuur voor een nieuwe uitdaging. De probleemboeken werden zo ondubbelzinnig als model naar voren geschoven dat verstarring niet kon uitblijven. De kritiek spreekt nu meewarig over kommer- en kwelboeken. Er is weer behoefte aan spanning, humor en fantasie. Door de verschuiving in de richting van de volwassenenliteratuur is er duidelijk behoefte aan een vernieuwd aanbod voor jongere lezers. Verschillende uitgeverijen proberen daar via nieuwe reeksen op in te spelen. Lannoo start met de Dolfijnboeken, Altiora met Zonneboe- | |
[pagina 93]
| |
ken en Trommelboeken, Infodok met de Letterberg, Clavis (1984) wil op de eerste plaats aandacht besteden aan kleuters en jonge lezers en dit geldt nog meer voor De Ballon (1987). In Nederland zal vooral Zwijssen het aanbod naar de jongere lezer toe verfijnen via leesseries die nauw aansluiten bij de leesmethode: Botjes, Stepboekjes, Vliegerboekjes, Ladderboekjes. De originele verhaaltjes, vaak van bekende jeugdauteurs, bieden de kinderen reeds na enkele maanden leesonderwijs de kans om zelfstandig te lezen. Vanaf 1982 zien we in Nederland een duidelijke daling van het aantal titels. Toch blijft Nederland de markt domineren. Dat het niet allemaal kwaliteitsboeken zijn die er het levenslicht zien, blijkt uit de informatie van het Centraal Boekhuis voor 1984. Kluitman, Centrale Uitgeverij, West Friesland en De Eekhoorn bekleden onder de uitgevers de eerste vier plaatsen. Ze zijn samen goed voor een kleine 25% van het aanbod. De bedrijvigheid van een traditionele uitgeverij als Callenbach loopt terug. Er blijft ruimte voor nieuwe initiatieven: in 1981 richt W. Wildeboer een uitgeverij op en in 1982 start H. Elzinga met een nieuw beperkt fonds dat vooral vertalingen aanbiedt. Vlaanderen geniet in de jaren tachtig verder van het elan uit de jaren zeventig. De produktie neemt toe maar er is een zekere onrust in de uitgeverswereld, waar men de nieuwe ingrediënten spanning, fantasie en emotie tracht in te bouwen. Lannoo doet dit expliciet in de Totemreeks. Toch lijkt het of het kinderen jeugdboek een minder centrale plaats inneemt in het fonds van die uitgeverij. Altiora, dat de kritiek uit het verleden wist om te buigen, wordt toonaangevend. De tijdschriften van De Goede Pers geven jonge illustratoren de kans hun talenten te tonen, zodat Vlaanderen nu over een nieuwe generatie illustratoren beschikt.Ga naar eindnoot(6) Beide uitgeverijen brengen nu naast werk van Vlaamse auteurs interessante
Jaak Dreesen, ‘Het jongensbed’. Oubollig? Voor H. Kakebeeke een van de weinige boeken over het onderwerp dood dat hij hoog aansloeg (‘Leestekens’, 4, 1986, pp. 26-27).
vertalingen van internationaal niveau. Zo vertaalt Altiora werk van C. Nöstlinger en G. Mebs, Lannoo van C. Voigt, P. Maclachlan. Voor C. De Vries-Brouwers, Casterman, Clavis en Facet zijn vertalingen steeds belangrijker geweest dan het werk van Vlaamse auteurs. Vanaf 1982 wordt Infodok een uitgeverij. Zij neemt een aantal auteurs van het failliete Lotus op en zoekt in haar vertalingen aansluiting met het Skandinavische jeugdboek. In 1983 start de uitgeverij Manteau met een jeugdboekenfonds onder leiding van Nelleke Berns, een initiatief dat reeds in 1987 wordt opgeheven. Het fonds wordt overgedragen aan De Standaard, terwijl N. Berns opnieuw start bij Houtekiet. In 1984 start Clavis zijn activiteiten. Het Davidsfonds verruimt zijn jeugdboekenfonds. De Dageraad en W. Soet- | |
[pagina 94]
| |
houdt en Facet zijn voor de jeugdliteratuur vooral belangrijk omwille van een aantal herdrukken. Uitgeverijen als Den Gulden Engel en Nioba brengen in de marge van hun activiteiten een beperkt aantal jeugdboeken. De jeugdliteratuur heeft in het culturele forum een plaats en een status veroverd, niet steeds op basis van intrinsieke kwaliteiten maar veeleer omdat verontruste pedagogen en ouders, uitgevers en critici erin geslaagd zijn tot de media door te dringen, en omdat de jeugdliteratuur een interessant handelsprodukt gebleken is. Toch heeft de hele rage de onderlinge concurrentie verscherpt en zo de kwaliteit verhoogd. Zal de belangstelling voor het fenomeen jeugdliteratuur van blijvende aard zijn, of leven we nu in een euforische toestand die zich snel kan wijzigen wanneer de commerciële belangen verdwijnen? | |
Jeugdliteratuur-volwassenenliteratuur: blijvende apartheid?1965-1985 Twintig jaar intense arbeid van auteurs, uitgevers en critici voor een nieuw en beter imago voor de jeugdliteratuur. Is de kloof tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur hierdoor kleiner geworden? Nog nooit lagen de kansen voor een reële toenadering zo gunstig als nu. De brede ontplooiing van de adolescentenroman, die door de eis van herkenbaarheid en engagement nauw aansluit bij wat leeft in de samenleving, creëerde een jeugdliteratuur die qua vorm en inhoud zeer dicht aanleunt bij de modieuze volwassenenroman. Kon men in de jaren zeventig nog spreken van een déjà vu-effect, de jeugdauteurs hebben - onder invloed van de kritiek en de commercie- een haarscherp aanvoelen ontwikkeld voor wat de jongeren bezighoudt. En zijn dat in onze dagen niet veelal dezelfde themata die ook volwassenen beroeren? De dreiging van kernwapens en kernenergie, de ongebreidelde macht van structuren (K. Verleyen, Vijand zonder gezicht; E. Hartman, Morgen ben ik beter); parapsychologie, seksualiteit in al zijn vormen: incest (H. Irwin, Abby), homofilie (I. Dros, De Trimbaan). Het soms stuntelig maakwerk heeft plaats gemaakt voor een duidelijke beheersing van technische kunstgrepen en procedés. Af en toe resulteert dit in een complexe meerzinnige boodschap (M. Diekmann & D. Hilarova, Ik heb geen naam) maar dikwijls zal de tekst te eenduidig zijn, de boodschap te expliciet (T. Beckman, Kinderen van moeder aarde). Maar betreuren we dit euvel ook niet in onze volwassenenliteratuur? Ondanks deze duidelijke verwantschap blijft de jeugdliteratuur marginaal. Ze is er niet in geslaagd om echt door te dringen in de gevestigde literaire wereld. Enkele tijdschriften Bzztôh, Poëziekrant, Ons Erfdeel, ruimen wat plaats in voor bijdragen over jeugdliteratuur maar in de meeste tijdschriften gaat het om een oppervlakkige en modegebonden belangstelling. De specifieke tijdschriften voor jeugdliteratuur bewegen zich op een andere golflengte: informatief en didactisch. De recensies zijn meer signalementen dan boekbesprekingen, al dient hier een uitzondering gemaakt voor de besprekingen van Jacques Vos, Herman de Graef en Marita de Stercke. De Vlaamse bibliografische tijdschriften geven over het algemeen minder smaakoordelen en meer met argumenten onderbouwde evaluaties (Maes, 1988). Een opvallend verschil met de tijdschriften voor volwassenenliteratuur is dat de tijdschriften over jeugdliteratuur zelden teksten publiceren: poëzie, een verhaal, een tekstfragment. Al belijdt men dat de tekst en zijn literaire kwaliteiten belangrijk zijn, veeleer staat in de omgang met jeugdliteratuur de operatieve functie (hoe functioneert deze tekst in die samenleving) centraal. Dat blijkt verder uit onderwerpen die nu in de belangstelling staan: de Avi-discussie, boeken voor moeilijk lezende kinderen. De aparte behandeling van de jeugdliteratuur in tijdschriften en kranten | |
[pagina 95]
| |
heeft het grote voordeel dat de geïnteresseerden op een directere manier over informatie kunnen beschikken. Het blijvende nadeel van deze apartheid is dat de integratie van jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur op die manier een onmogelijk ideaal blijft. De volwassen lezer met een ruime belangstelling krijgt haast nooit de kans om op een toevallige en vrijblijvende manier geboeid te raken door een kinderboek of om de ontwikkeling van de jeugdliteratuur te volgen. Het is vanzelfsprekend dat L. Geerts in zijn Vlaamse literaire kroniek met geen woord rept over de jeugdliteratuur, hoewel diverse auteurs en boeken perfect zouden passen in de verschillende rubrieken. Naast het aparte circuit spelen ook de bestaande vooroordelen over jeugdliteratuur een rol bij het in stand houden van de scheidslijn. Niet zelden zijn de auteurs zelf hiervoor verantwoordelijk. Het aantal schrijvers dat zowel voor kinderen als voor volwassenen schrijft is beperkt.Ga naar eindnoot(7) Sommige auteurs stellen dat de beide teksttypes gelijkwaardig zijn, zoals Henri van Daele die het etiket kinderboekenschrijver weigert. Anderen daarentegen zoals Gaston van Camp houden de superioriteit van de volwassenenliteratuur in stand: ‘Ik keek uit naar nieuwe impulsen, uitdagingen, vernieuwing. In een jeugdboek zijn je mogelijkheden nu eenmaal beperkt. Je doet met olieverf andere (niet noodzakelijk betere) dingen dan met potlood. Ik vond de tijd gekomen om op olieverf over te schakelen. Ik had intussen de knepen van het vak geleerd. Ik voelde me als veertiger voldoende “gerijpt” om een nieuw publiek aan te boren: de literair geïnteresseerde lezer.’ Toch worden zowel in Nederland als in Vlaanderen jeugdboeken ook gelezen door een volwassen publiek. Het zijn die lezers, vaak zonder specifieke literaire opleiding, die in de volwassenenliteratuur nauwelijks hun gading vinden, omdat de teksten te complex zijn, de gevoelens en gedachten vaak
H. van Reek, ‘Lena Lena’
te vervreemdend werken. Niet zelden zoeken deze lezers in de jeugdliteratuur naar genres waarmee ze van vroeger vertrouwd zijn: de historische roman, het avonturenverhaal. De laatste werken van Johan Ballegeer Geen meiden aan boord (nu ook als feuilleton in De Bond) en Celines grote oorlog sluiten in dit opzicht nauw aan bij de vroegere volksroman die zich tot een ruim en gevarieerd publiek richt. De confrontatie tussen de jeugdliteratuur en de volwassenenliteratuur verloopt in Vlaanderen en in Nederland vrij parallel. Hun plaats in de letteren is evenwel niet gelijk. De Vlaamse jeugdliteratuur heeft het duidelijk moeilijker dan de Nederlandse. Heeft de Nederlander een zekere bewondering voor de Vlaamse literatuur (Elsschot, Boon, Claus), geniet hij van de Vlaamse kleinkunst, dan geldt die waardering beslist niet voor de jeugdliteratuur. | |
Het geminachte kind, of de verhouding Nederland-VlaanderenToen Guus Kuijer in 1980 ophef maakte met zijn boek Het geminachte kind wilde hij iets zeggen over de machtsverhouding in de relatie tussen volwassenen en kinderen en over het onbehagen dat daaruit voortvloeit. De relatie tussen Nederland en Vlaanderen is voor wat de taal en de literatuur betreft - en voor de jeugdliteratuur in het bijzonder - een ongelijke asymetrische relatie. Het Noorden geeft de toon aan, Vlaanderen volgt. De houding van de Nederlandse kinderboekenwereld ten opzichte van het Vlaamse kinderboek is supe- | |
[pagina 96]
| |
rieur en neerbuigend en dit ondanks de goede bedoelingen en de inzet van mensen als T. Vesseur en H. Kakebeecke. In de jaren zestig wordt er in Nederland niet over Vlaamse kinderliteratuur gesproken. De meeste Vlaamse kinderen kennen wel Okkie Pepernoot en het betweterige Daantje, twee series van L. Roggeveen. Later maken ze kennis met Pietje Puk (H. Arnoldus), Wipneus en Pim (Van Wijckmade), Wiplala en Abeltje (Annie M.G. Schmidt), De olijke tweeling (A. Peeters), Arendsoog (J. Nowee) en Bas Banning (Van Aardenburg). Auteurs als Arnoldus, C. Joh. Kievit, To Hölscher, J. Nowee en A. Bloemen zijn in de jaren zestig talrijker aanwezig in de Vlaamse volksbibliotheken dan de eigen Vlaamse auteurs. De Vlaamse kinderen lezen over HBS-toestanden, over guldens en tientjes, over kadetjes en krentebollen en over de vreselijke hongerwinter. Het grootste deel van de oorspronkelijk Nederlandstalige titels komt uit het Noorden. Een soort koloniale overheersing dus, maar dan op economisch en cultureel gebied. De feiten kan men niet ontkennen, maar in de jaren zestig probeert de Vlaming zich zelfverzekerd op te stellen. A. van Nerum zegt in een interview: ‘...In Nederland verschijnen er meer goede jeugdboeken, er zijn meer goede schrijvers dan in Vlaanderen, het aantal is groter, vooral van de mensen die schrijven voor de leeftijdsgroep van 12 tot 16 jaar, maar globaal genomen zijn hun werken kwalitatief niet beter. Boven de Moerdijk zijn ware kunstenaars voor de jeugd aan het woord, beneden de Moerdijk eveneens’. Toch is het aanbod in 1965 beter, zowel technisch, inhoudelijk als literair. Weinig Vlaamse jeugdauteurs hebben de culturele revolutie van de jaren zeventig overleefd. Voor sommige auteurs een spijtige zaak. Meestal echter is de taal in de kinderboeken vrij stroef, de toon schools en belerend, het geheel weinig speels. In het Noorden legt men in de jaren zestig de basis voor de huidige canon met auteurs als A. Rutgers van der Loeff, Annie M.G. Schmidt, P. Biegel, H. Andreus, T. Dragt, M. Diekmann. In de jaren zeventig zoekt Vlaanderen aansluiting bij Nederland, maar voor het eerst worden auteurs ook bewust geconfronteerd met de grens. De boeken die ze schrijven naar Noordnederlands model worden gewogen en te licht bevonden. De eerste discussies over het Vlaamse taalgebruik dateren uit die periode (Van Remoortere, 1978). Het tekort op de betalingsbalans blijft maar de uitgeverswereld kijkt kritisch toe en probeert zich te wapenen tegen de vijand. Zowat alle uitgeverijen zoeken hun heil bij taalrevisoren, de teksten worden bijgeschaafd, al verliezen ze daardoor vaak iets van hun eigenheid. Ook in de jaren zeventig is er van echte interesse in Nederland geen sprake. In 1979 verschijnt bij het NBLC in Den Haag de brochure Bekroonde kinderboeken uit vele landen, die de samensteller H. Verschuren voorstelt als ‘een uitgeschreven kaartenbak, aangevuld met een flinke dosis inlichtingen afkomstig uit vele landen’. Iets is voor de lezer duidelijk: Vlaanderen werd noch in de brochure, noch in de steekkaartenbak met zorg behandeld. Op de enkele pagina's die over België handelen, stapelen de fouten zich op. De auteursnamen worden niet alleen telkens anders geschreven, ook de titels zijn zo vervormd dat het vaak lijkt of ze uit een vreemde Oosterse of Afrikaanse taal werden vertaald.Ga naar eindnoot(8) De vergelijking loopt mank, want dat zou eind van de jaren zeventig, toen men zo gevoelig werd voor alles wat met racisme te maken had, met meer zorg gebeurd zijn. Toch zijn er ook Nederlanders die contact zoeken met Vlaanderen. In 1980 verzorgt Theo Vesseur een bijzonder nummer van Leestekens over de Vlaamse jeugdliteratuur. Het editoriaal geeft hij de titel Het zou goed zijn als u mij leerde kennen. Ook nu geldt dit motto. Na de lectuur van Leesgoed, 1988/3 over de kritiek, blijkt dat het imago van het Vlaamse | |
[pagina 97]
| |
Twee kaften van fantasieverhalen: G. Laenen, ‘Goed Gek’ en Marc de Bel, ‘Het ei van oom Trotter’.
kinderboek in Nederland nog niet veranderd is. De meeste critici geven grif toe dat ze de Vlaamse kinderboeken nauwelijks de moeite waard vinden: niet aantrekkelijk, niet belangwekkend, onleesbaar... en dat ze de boeken niet eens lezen. Truusje Vroland-Löb (Leesgoed) zegt het als volgt: ‘Maar net zoals we voor lievige, wat ouderwets keurige meisjesjurken en lakschoenen richting België moeten reizen, komt die wat brave, wat oubollige sfeer uit de Vlaamse kinderboeken naar boven’. Bovendien blijven ze zoals Els de Groen (Nederlands Dagblad) zich blindstaren op Vlaamse uitdrukkingen die storend zijn voor het Nederlandse kind. ‘Een Vlaming gaat anders met de taal om dan een Nederlander. Deze Vlaamse zegswijzen spreken Nederlandse kinderen vaak weinig aan of ze begrijpen ze zelfs niet. Gezien vanuit het oogpunt dat aan hen Nederlandse taal geleerd wordt, is het Vlaamse taalgebruik soms zelfs incorrect’. Frits Bromberg (Haagse Courant) die van zichzelf zegt dat hij ‘goed op de hoogte is met de Vlaamse romanschrijvers (Gijssen, Elsschot, Piet van Aken, L.P. Boon) die min of meer perfect (sic!) Nederlands schrijven’ deelt die mening. En zo zitten we weer op de pedagogische golflengte. Hoe progressief de Nederlandse jeugdliteratuur ook is, toch blijft het opvoedende, het belerende, domineren zowel op ideologisch niveau (onze eigen fijne kindercultuur) als op taalkundig niveau. De minachting tegenover de Vlaamse jeugdliteratuur moet ook tegen die achtergrond gelezen worden. De enige recensente die blijk geeft van een zekere vertrouwdheid met de Vlaamse jeugdliteratuur is Gertie Evenhuis (Trouw) ‘Het moet nu maar eens afgelopen zijn, met het gezeur, in | |
[pagina 98]
| |
Nederland, dat sommige Vlaamse woorden de Nederlandse lezer meer moeite kosten. Het Vlaams heeft een rijkere woordenschat dan het Nederlands, is beeldend, indien goed gebruikt, en kan heel kleurrijk zijn’. De Vlaamse jeugdliteratuur kan uit de hele geschiedenis alleen leren dat ze zelfstandig haar weg moet gaan zonder applaus van het Noorden te verwachten. Twee klippen dienen hierbij echter omzeild: de klip van de zelfgenoegzaamheid en het chauvinisme. Geen boek is goed omdat het Vlaams is. Alleen door een voortdurende openheid, door een continue confrontatie met het beste wat op de kinderboekenmarkt (en die reikt verder dan Nederland) verschijnt, kan de Vlaamse kinderliteratuur haar plaats leren kennen. Bescheidenheid en durf zijn hierbij nodig om de eigen zwakke plekken onder ogen te zien. Zo is er een duidelijke achterstand voor wat het schoolleesboek betreft. Het taalgebruik van sommige auteurs is incorrect. Toch is het nodig dat de Vlaamse jeugdliteratuur zich losmaakt van de grote zus, zelf haar belangen verdedigt op internationale boekenbeurzen als Bologna en Frankfurt en zelf de touwtjes in handen neemt om werken aan te bieden voor internationale bekroningen, waar nu de Nederlanders onze belangen verdedigen. Het mag een wonder heten dat auteurs als Henri van Daele, Mariette Vanhalewijn en Gil vander Heyden in Padua (Premio europeo letturatura giovanile Pier Paolo Vergerio) een eervolle vermelding in de wacht konden slepen. Positief in de recente ontwikkeling zijn dan ook de vele interessante vertalingen die verschillende uitgeverijen gebracht hebben en is ook het feit dat Vlaamse auteurs zoals Liva Willems, Paul Kustermans kunnen doordringen op de buitenlandse markt. | |
Hoe gaat het met jou? Met mij gaat het goed.Met een knipoog naar het ziekenhuisverhaal van L. van Lennep (1979) kunnen we de situatie van de jeugdliteratuur beeldend samenvatten. De jeugdliteratuur is aan de beterende hand maar ze blijft geïsoleerd zoals de kinderen uit het verhaal. De fijne teksten die je er aantreft, bereiken slechts af en toe een toevallige volwassen bezoeker, zelden de grote literaire wereld. Nederland en Vlaanderen hebben weinig voeling met elkaar al zijn er sporadisch contacten zoals de ontmoeting in Baarle-Hertog, de recente samenwerking tussen Sjaloom, Infodok en W. Wildeboer (1988). Vindt Truusje Vroland-Löb de Vlaamse boeken oubollig, in Vlaanderen zit niemand te wachten op bizarre kinderboeken als De avonturen van Lena lena (H. van Reek), een boek dat men in het Noorden met kunst verwart. Twee kinderculturen dus? Voor de Nederlanders is het antwoord ‘ja’. Gelukkig merken de meeste Vlaamse kinderen daar niet zo veel van. Onze grenzen staan open. Ze kunnen lezen wat ze fijn vinden. Misschien kan dat in Nederland vanaf 1992 ook. | |
[pagina 99]
| |
Bibliografie:baudoin, t. Veel verhaal weinig kritiek, in En nu overjeugdliteratuur, 1981/2, pp. 77-79. |
|