| |
| |
| |
Revolutie in de Nederlanden
E.H. Kossmann
ERNST H. KOSSMANN
werd geboren in 1922 te Leiden. Studeerde geschiedenis te Leiden. Was hoogleraar in geschiedenis na de Middeleeuwen (R.U. Groningen). Emeritus sinds 1987. Publiceerde o.a. ‘La fronde’ (1954), ‘Politieke theorie in het zeventzende-eeuwse Nederland’ (1960), ‘Texts concerning the Revolt of the Netherlands’ (met A.F. Mellink (1974), ‘De Lage Landen; 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België’ (5e bitgewerkte druk).
Adres: Thorbeckelaan 180, NL-9722 NJ Groningen
Al hebben Belgen en Nederlanders alle aanleiding om mee te doen aan de herdenking van de Franse Revolutie, die twee eeuwen geleden begon, de motieven daarvoor zijn eigenlijk hoogst eigenaardig. In 1789 immers gebeurde er in Nederland niets wat het herdenken waard is. In de Oostenrijkse Nederlanden echter transformeerden de 47-jarige liberale advocaat J.F. Vonck en zijn twaalf jaar oudere collega Hendrik van der Noot het al sinds 1787 smeulende verzet tegen Keizer Jozef II in een opstand die door een vanuit Breda opererend vrijwilligerslegertje werd gesteund. Als snel bleek dat de Franse Revolutie en de beweging in de Zuidelijke Nederlanden niet parallel liepen. Het Franse bedrijf nam enorme proporties aan en hoe gereserveerd, sceptisch, afkerig zelfs sommige historici heden ten dage de Franse exploiten van toen bekijken, dat er wezenlijke beslissingen werden genomen die de geschiedenis duurzaam veranderden, ontkent natuurlijk niemand. De Zuidnederlandse onrust daarentegen bleef een incident, interessant, zonder twijfel en het bestuderen zeker waard, maar noch voor de geschiedenis van Europa noch zelfs voor die van België van zodanige betekenis dat het nodig lijkt er afzonderlijke herdenkingsplechtigheden aan te wijden. Iets dergelijks gold eigenlijk in 1987 ook voor de door Nederlandse historici bepaald uitputtend herdachte Patriottenbeweging die van 1780 tot 1787 de Republiek op stelten zette. Toen de zwaar aangevallen en in het nauw gebrachte Stadhouder Willem V in 1787 steun kreeg van een Pruisisch invasieleger, stortte de beweging weerloos ineen. Noch de zogenaamde Brabantse Revolutie waarvan de actieve fase zich in 1789 en 1790 afspeelde, noch de Patriottenbeweging in Nederland zouden alle publieke aandacht die zij terecht krijgen verdienen wanneer wij ze niet op één of andere manier associeerden met het zoveel grotere drama dat in Frankrijk plaats had.
Al mogen Belgische en Nederlandse historici de Fransen daarvoor dankbaar zijn, die voortdurende en wel onvermijdelijke relatering van de onrust in de Lage Landen met de echte revolutie in Frankrijk dreigt ons gezicht op de gebeurtenissen te vertroebelen. Sommige beschrijvers van de Nederlandse Patriotten-strijd in de jaren tot 1787 kunnen de neiging om er een soort van antecedent van de revolutie van 1789 in te lezen moeilijk onderdrukken. Anderen plaatsen het erbarmelijke gedoe van de Nederlanders juist honend tegenover de vurige enthousiasmes en radicale daden van de Fransen. De Brabantse Revolutie op haar beurt verschijnt, als men haar onder de schijnwerpers van de Franse wereldbestormers
| |
| |
plaatst, als een wel bijzonder provinciale, reactionaire, povere aangelegenheid. Op zo'n manier gaan het intrinsieke belang, de eigenaardige kleurigheid en de - zij het natuurlijk betrekkelijke - waardigheid van de activiteiten in de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden verloren. Dat moeten we vermijden. Misschien is het revolutionaire bedrijf in Noord en Zuid gedurende de jaren 1780 niet meer dan zwakke kamermuziek vergeleken met de grand opéra van de Fransen, toch mag men er met aandacht naar luisteren.
De Nederlandse Patriottenbeweging, die in 1787 mislukte, en de Brabantse Revolutie, waaraan in 1790 een einde werd gemaakt, lijken in sommige opzichten zeer verschillend van aard. Beide waren echter gespleten verschijnselen. De Nederlandse Patriotten vormden geen eenheid. De Zuidnederlandse revolutionairen van 1789 vormden die evenmin. Wanneer men de situaties sterk simplificeert en daarom ook opzettelijk simpele termen gebruikt, zou men in beide een linker- en een rechtervleugel kunnen onderscheiden. Doet men dat, dan blijkt dat in Nederland de radicale sector de beweging ging overheersen, in de Oostenrijkse Nederlanden echter juist de conservatieve. Dit verklaart waarom de revoluties bijna tegengesteld schijnen te zijn: in het Noorden een min of meer democratische hervormingsbeweging die delen van de burgerij (ook de sinds de Opstand om godsdienstige redenen uit alle ambten buitengesloten, want niet tot de Gereformeerde Kerk behorende leden ervan: de luthersen, de dopers, de katholieken, de joden...) tot de politieke natie wilde verheffen en hun een plaats trachtte te geven in het bestuursapparaat en het kiezerscorps; in het Zuiden echter een juist exclusief door de Katholieke Kerk gesteunde poging om de door de hoogste standen beheerste provinciale Staten de volle macht te verschaffen zonder in die hoge colleges vertegenwoordigers van de burgerijen toe te laten. In het Noorden dus een democratisering, bedoeld om de positie zowel van de stadhouderlijke partij met haar militaire, adellijke en in diverse provincies bovendien patricische aanhang, als van de regenten in vooral de Hollandse steden te ondermijnen. In het Zuiden een aristocratisering, bedoeld om de verlichte despotie van Keizer Jozef II te breken.
Toch zijn er tenminste drie componenten van de intellectuele en emotionele wereld der meest ‘linkse’ Nederlandse politici en der meest ‘rechtse’ Brabantse opstandelingen, die een zekere gelijkenis bezitten. Beide bewegingen wilden het traditionele bestel niet afschaffen maar saneren. De Nederlandse Patriotten meenden dat de bestuursstructuur in de steden en provincies in het verleden ‘democratischer’ was geweest dan in de late achttiende eeuw. Door tot die gezonde toestand terug te keren zou men niet alleen de oude constitutie maar ook de oude grootheid van de vervallende staat herstellen. De Brabantse revolutionairen zagen geen aanleiding de traditionele en onder de Spaanse en Oostenrijkse overheersing deels gespaard gebleven bestuurlijke structuur te veranderen; integendeel, men wilde haar van vreemde smetten zuiveren. Geen van beide bewegingen wilde de oude orde bewust, opzettelijk, programmatisch breken.
Een tweede element dat beide verbond was het nationalistische of - voorzichtigheid is altijd verstandig! - proto-nationalistische karakter ervan. De Patriotten verlangden naar het herstel van Nederland als grote macht. De Brabantse revolutionairen roemden de welvaart van deze oude gewesten en vergeleken deze met de achterlijkheid van Midden-Europa vanwaaruit Jozef II zich vermat zijn geavanceerde Nederlanden te hervormen. Het is alleszins opmerkenswaard dat deze emoties en overtuigingen in beide gevallen natuurlijk niet de oude Nederlanden in hun geheel betroffen, maar wel aan de ene kant het totaal van de zo sterk verdeelde federatie die de
| |
| |
Republiek steeds was geweest, en aan de andere kant alle gewesten, steden, localiteiten in het Zuiden die tot op dat ogenblik altijd zeer particularistisch hadden gedacht en gehandeld, nu echter alle tegelijk door de drastische hervormingen van Jozef II werden opgeschrikt en gezamenlijk reageerden. In Noord en Zuid ziet men dus een zeker bovengewestelijk, nationaal gevoel ontstaan dat overigens pas decenniën later voor de vorming van als nationale staten bedoelde politieke structuren kon worden gebruikt.
Er is een derde gemeenschappelijke factor die de bewegingen kenmerkt: de invloed van Amerika. J.W. Schulte Nordholt heeft in 1979 een boeiend en hoogst elegant boek gepubliceerd onder de titel: Voorbeeld in de verte. De invloed van de Amerikaanse revolutie in Nederland. Daarin laat hij zien hoe sterk de Patriotse zaak met die van de Amerikaanse onafhankelijkheid verweven was. Nu heeft de Amerikaanse revolutie in de Brabantse omwenteling van 1789 zeker zo'n functie niet gehad. De Zuidelijke Nederlanden hadden minder connecties met Amerika dan het Noorden. Zij waren minder betrokken bij wat daar gebeurde en hadden dus ook minder reden voortdurend naar de Amerikaanse Revolutie te verwijzen. Maar het is mede juist daarom zo treffend dat de vrije Belgen, die de gehoorzaamheid aan de keizer hadden opgezegd in een Manifest (oktober 1789) dat een achttiende-eeuwse adaptatie was van de beroemde Acte van Verlatinge waarmee de Staten-Generaal in Den Haag in 1581 Filips II als souverein hadden afgezet, dat deze vrije Belgen, toen zij een grondwet moesten gaan maken, het voorbeeld van de Verenigde Staten kozen en niet dat van de Republiek of dat van Frankrijk (waar men van de late zomer van 1789 af aan de inrichting van een constitutionele monarchie werkte die in België natuurlijk niet kon worden ingevoerd). Dit was in januari 1790. Het Souverein Congres der Verenigde Staten van België, dat men toen creëerde, heeft echter niet goed gewerkt. Een maand na de instelling ervan stierf de gehate Jozef II en er bestond geen twijfel aan dat zijn opvolger Leopold II diens verlichte despotie niet wilde continueren. In december 1790 keerden de Oostenrijkers naar Brussel terug; zij hadden geen schot hoeven te lossen.
Het zou overdreven zijn te beweren dat de onrust van deze jaren de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden dichter bijeenbracht. Toch is het de moeite waard te noteren dat de Republiek vooral onder de aristocratische Statisten prestige bezat en deze rebellen de neiging hadden zich te baseren op precedenten uit de zestiende-eeuwse Opstand. Dat was al zo bij het redigeren van het Manifest van oktober 1789. Men ziet het eveneens wat later toen de vraag aan de orde kwam of de Staten van Brabant in de nieuwe orde volgens zekere democratische principes gekozen moesten worden. Nee, zeiden de aristocraten en zij verwezen naar een stuk dat de Staten van Holland in 1587 hadden laten opstellen om aan te tonen dat de souvereiniteit na de afzwering van Filips II niet aan het volk maar aan hen alleen was toegevallen. Trouwens, al voor de anti-Oostenrijkse beweging zich in oktober 1789 tot een gewapende actie ontwikkelde, al in mei 1789, sprak Hendrik van der Noot met de Hollandse, Orangistische raadpensionaris en stelde hij hem voor een zoon van Willem V tot stadhouder van de vrije Zuidnederlandse Republiek uit te roepen. Natuurlijk dacht de raadpensionaris daar niet aan: indien de religie zo'n verbond al niet zou verhinderen, dan toch in elk geval de handel en de noodzaak voor de Republiek om de Schelde gesloten te houden. Inderdaad, schreef Gijsbert Karel van Hogendorp, de jonge, conservatieve, Orangistische politicus, in een persoonlijke notitie: het is in het belang van de Republiek dat de Zuidelijke Nederlanden onderdanen, zij het zeer vrije, van het Oostenrijkse Huis blijven maar ik
| |
| |
beken dat in mijn eigen hart de menselijkheid deze mening afkeurt...
Terwijl men nu gedurende de jaren 1780 een zekere parallellie tussen de gebeurtenissen en emoties in Noord en Zuid kan opmerken, hoe beperkt en hoe tweeslachtig ook, vormt de volgende periode waarin beide onder dezelfde directe invloed van de Franse Revolutie kwamen, juist een tijd van extreme verwijdering. Niet alleen de lotgevallen, ook de reacties van de bevolkingen waren verschillend. Wat de lotgevallen betreft, die waren inderdaad geheel anders. Het startpunt kwam in België jaren eerder dan in Nederland. Al in november 1792, toen de Fransen de Oostenrijkers bij Jemappes hadden verslagen, werd het land bezet en het werd tot de Franse nederlaag bij Neerwinden in maart 1793 bezet gehouden. Het daarna herstelde Oostenrijkse regime duurde niet lang: in juni 1794 wonnen de Fransen de Slag bij Fleurus en opnieuw trokken zij het land binnen; in oktober 1795 annexeerden zij het. Het is moeilijk zich goed in te denken in de onzekerheid waarin de Zuidnederlandse bevolking van 1787 af, toen het verzet tegen Oostenrijk, zij het nog niet gewapenderhand, begon, tot oktober 1795 toen het land door Frankrijk werd ingelijfd, heeft moeten leven: onder een rebellenregime, een hersteld Oostenrijks regime, een Frans regime, opnieuw een Oostenrijks regime en tenslotte als onderdeel van de Franse Republiek. Men realisere zich ook dat de Fransen tijdens de eerste bezetting van november 1792 tot maart 1793 nog vol revolutionair vuur waren: zij hadden in september 1792 Lodewijk XVI afgezet; in januari 1793 guillotineerden ze hem. Maar de periode van de Terreur heeft België gemist; op de tweede bezetting in juni 1794 volgde al de volgende maand de val van Robespierre (9 Thermidor = 27 juli) en de installatie van een gematigder bewind. Toen Nederland in januari 1795 door de Fransen werd bezet heerste in het moederland van de revolutie nog de Nationale Conventie. Al in augustus echter trad het Directoire aan en was er van de democratische enthousiasmes weinig
meer over. België heeft dus korte tijd te maken gehad met de Franse Revolutie in - om het zo uit te drukken - haar opwaartse, radicaliserende fase. Nederland heeft eigenlijk alleen de neergaande, consoliderende, gematigder periode gekend.
De Zuidelijke Nederlanden behoorden van 1795 tot 1813 tot Frankrijk; achttien jaar lang hebben ze de Franse wetgeving, de Franse bestuursorganen, de Franse taal en de Franse stijl van politiek als dagelijkse werkelijkheid om zich heen gehad. Nederland bleef van 1795 tot 1806 een zelfstandig land, zij het uiteraard volkomen afhankelijk van Frankrijk, maar met een eigen bestuurs- en rechtsorganisatie, een tot op zekere hoogte volgens eigen inzichten opgestelde nationale grondwet en natuurlijk met het behoud van de eigen taal. Zoals dat echter met satellietstaten pleegt te gaan, politieke wisselingen in de hoofdstaat worden er met enige vertraging voortgezet, en zo volgde op de eerste grondwet van 1798 (beïnvloed door de Franse van 1795) in 1801 een nieuwe (echo van Napoleons consulaat van 1799), welke in 1805, na Napoleons keizerskroning, weer werd gewijzigd. In 1806 werd Napoleons broer Lodewijk koning van Holland; in 1810 verdween hij en werd de oude republiek in het keizerrijk ingelijfd. Deze dorre opsomming dient om te tonen dat de Nederlandse zelfstandigheid in deze periode wel reëel maar ten slotte heel beperkt is geweest. Ook al leggen Nederlandse historici graag en zeker niet ten onrechte enige nadruk op de aan de Nederlanders gelaten mogelijkheid zelf keuzes te doen en beslissingen te nemen, ook al noemen zij deze periode niet meer, zoals vroeger gebruikelijk was, de ‘Franse’ maar de ‘Bataafse’ tijd, ook al hechten zij dus waarde aan het specifiek Nederlandse karakter van de transformatie die de staat toen doormaakte,
| |
| |
men moet niet ontkennen dat dit alles zeer relatief was, alleen al omdat deze autonomie slechts dank zij de Franse politiek zolang in stand bleef en dus blijkbaar in Franse ogen de Franse zaak bevorderde.
Het is moeilijk zicht op de Belgische geschiedenis van deze periode te krijgen. In de jaren 1920 publiceerde P. Verhaegen zijn vijfdelige La domination française en Belgique dat hij al voor 1914 had geschreven. Het boek bevat een zeer lange en zeer bittere aanklacht tegen de Verlichting en de Franse Revolutie. Het is zo eenzijdig, polemisch en nationalistisch dat lezers van nu er geen affiniteit mee hebben. Maar een samenvattende studie, die Verhaegen kan vervangen, ontbreekt, al kan het zesde deel van Pirennes Histoire de Belgique (1926) nog steeds met vrucht worden geconsulteerd. Men moet zich dus uit allerlei monografieën en artikelen over bepaalde onderwerpen uit deze tijd zelf een beeld trachten te vormen, en dat lukt niet goed. Op een congres dat 1 en 2 december 1988 aan de Brusselse Vrije Universiteit werd gehouden - ‘De Franse Revolutie en Vlaanderen’ heette het - bleek overigens enerzijds dat er allerlei interessante dissertaties over de periode in bewerking zijn maar anderzijds dat er geen reden is spoedig een bevredigende synthese te verwachten. Wij weten blijkbaar te weinig van de concrete effecten die de Franse maatregelen hadden. Wij kennen de maatschappelijke gevolgen van het nieuwe strafrecht en het nieuwe burgerlijke recht niet goed genoeg. Wij kunnen ook de reacties van de bevolking in het algemeen nog onvoldoende peilen.
Natuurlijk, wij weten dat zij zich op enkele voor haar uiterst belangrijke punten tegen de Franse nieuwigheden verzette. De hervorming van het bestuur aanvaardde zij eerst vrij positief. Die had al dadelijk na de annexatie in oktober 1795 plaats. De Franse ambtenaar L.G. de Bouteville schiep in 1796 de nieuwe bestuursorganen en rechtbanken die Keizer Jozef II al in de jaren 1780 had willen instellen maar die de Brabantse Omwenteling te gronde had gericht. Het land werd in negen departementen ingedeeld, er kwamen nieuwe departementale en municipale besturen en rechtbanken en een deel van de Franse wetgeving werd ingevoerd. Men schikte zich vrij snel in deze structuren en dat viel de onderdanen soms ook betrekkelijk gemakkelijk omdat de ambtenaren van het vorige regime vaak op hun plaats werden gehandhaafd en de Franse wetten door de locale autoriteiten en rechters op weinig dogmatische wijze werden toegepast. Maar levendige deelneming aan de nieuwe orde was nauwelijks bespeurbaar. De Zuidnederlanders hadden in 1797 voor het eerst het recht aan de Franse verkiezingen mee te doen: de meeste kiesgerechtigden - er was censuskiesrecht - lieten het afweten en in 1798 en 1799 bleek opnieuw dat er in België geen electoraat te vormen viel. De door de Fransen en hun Zuidnederlandse aanhangers georganiseerde revolutiefeesten bleven droevige, slecht bezochte vertoningen.
De Fransen kwamen met grote delen van de bevolking echter pas in werkelijk conflict toen zij in de herfst van 1796 begonnen hun principes op de katholieke Kerk toe te passen. In september schaften zij de meeste reguliere orden en kloosters af en namen zij hun goederen in beslag; op het eind van het jaar brachten zij die op de markt. In 1797 werd van de wereldlijke geestelijkheid de beruchte belofte van trouw aan de wetten en de verklaring van adhesie aan het dogma der volkssouvereiniteit geëist; na de radicale staatsgreep van september 1797 (Fructidor) werden deze vervangen door de nog beruchtere eed van haat tegen koningschap en anarchie. De Zuidnederlandse clerus weigerde in meerderheid hieraan te voldoen. Van de vervolging die in 1798 op de weigeraars werd ingezet, kwam weinig terecht en de eredienst werd in zeer moeilijke omstandigheden buiten de kerkgebouwen geconti- | |
| |
nueerd. De Franse maatregelen verhinderden de katholieke bevolking zich met het nieuwe bewind te associëren. Het is de moeite waard er hier op te wijzen dat deze periode voor de katholieken in Nederland nu juist de tijd van hun ‘emancipatie’ was. Zelden hebben de Noordnederlandse en de Zuidnederlandse lotgevallen sterker van elkaar afgeweken dan toen zij beide door de Franse revolutie werden gedomineerd.
De kerkelijke kwestie dwong priesters en diensten om onder te duiken. De invoering van de conscriptie leidde tot opstand. In september 1798 werden de eerste Belgen voor het leger opgeroepen. In begin oktober rebelleerde de plattelandsbevolking in Oost-Vlaanderen; eind oktober herstelden de Fransen er de orde. Toen in West-Vlaanderen onlusten uitbarstten maakten de Fransen daar begin november een eind aan. Maar in dezelfde maand werd Brabant het middelpunt van de revolte. In november zwierf een boerenleger van waarschijnlijk bijna 10 000 man door het departement. Het trok van plaats naar plaats, verbrandde er de archieven en verwoestte de huizen van de Fransgezinden. Op 4 december werden velen echter in Hasselt door de Fransen onderworpen. De onderdrukking was bloedig en extreem. In Waals Brabant en Luxemburg deden zich soortgelijke onlusten voor, zij het op kleinere schaal. Deze zogenaamde Boerenkrijg - meer een opstand van mensen uit de kleine plattelandsburgerij overigens dan van boeren - miste leiders. De rebellie mag wel als een nagalm van de Brabantse Revolutie van 1790 worden geïnterpreteerd. Zij werd natuurlijk door de conscriptie veroorzaakt maar werd zeker ook door een element van ouderwets patriottisme geïnspireerd. Terwijl in de Brabantse Revolutie leden van de hogere standen echter de leiding hadden genomen, ontbrak in 1798 medewerking van die zijde. Geen enkele gezaghebbende groep in binnenof buitenland heeft de spontane revolte gesteund. Zo bleef zij een incident. Van de conscriptie kwam toen overigens nog maar weinig terecht. Op het einde van 1799 beschikten de Fransen slechts over een kwart van de 22 000 man die België had moeten leveren.
De regering van Napoleon - van 1799 af als consul, van 1804 af als keizer - verminderde de spanningen. Tussen 1795 en 1800 was het de Zuidnederlandse economie slecht gegaan; maar hoe ernstig de situatie was weten we eigenlijk niet nauwkeurig. Van omstreeks 1800 af schijnt de economische toestand wat te verbeteren en men heeft zelfs tekenen van economische groei menen op te merken. Vraagt men zich echter af of de Franse Revolutie in de Zuidelijke Nederlanden een economische en een sociale omwenteling heeft voortgebracht, dan moet men waarschijnlijk een ontkennend antwoord geven. De Belgische adel emigreerde niet; zijn land werd niet genationaliseerd en al kwam er door de afschaffing van allerlei ouderwets geworden lasten die op de pachters drukten enige verandering in de samenstelling van zijn inkomen, zijn grote plaats in de gemeenschap werd niet wezenlijk verkleind. De op de markt gebrachte kerkelijke goederen kwamen voor een vrij belangrijk deel in handen van de burgerij en in mindere mate van de adel en de grote boeren - voorzover ze niet via allerlei transacties feitelijk aan de Kerk bleven behoren. De stijgende landbouwprijzen bevoordeelden de boeren maar maakten het leven van de lagere stadsbevolking - het loon van de arbeiders steeg langzamer en minder dan de prijzen - nog moeilijker dan het al was. Het zou dus onverstandig zijn de veranderingen die (deels als gevolg van de uniformering en wijziging van straf- en burgerlijk recht) in het maatschappelijke leven optraden als een revolutie te interpreteren. Zo dramatisch was de situatie waarschijnlijk niet. Ook voor de economische ontwikkeling die vooral de napoleontische tijd kenmerkte doet men er beter aan het woord ‘revolutie’ niet te
| |
| |
gebruiken. Maar het is zeker waar dat in de uiteraard overwegend agrarische Zuidelijke Nederlanden hier en daar - men denke aan Verviers en aan Gent - dank zij de mechanisatie en de beschikbaarheid van de enorme Franse markt een industriële expansie mogelijk werd die moderne trekken had.
Hoe dient men de effecten van deze lange Franse tijd te beoordelen? Welke resultaten ervan hebben in de latere Belgische geschiedenis het zwaarst gewogen? De uniformering? De aanzet tot kapitalistische industrialisatie? De versteviging van de positie der burgerij? De secularisatie van het bestaan die zich ondanks het triomfalistische herstel van de Kerk na het vertrek van de Fransen (en later van Koning Willem I) onafwendbaar doorzette? Of moet men de beschouwing elders richten en is de taalkwestie het invloedrijkste relict van de Franse tijd? Zonder twijfel is de verfransing van het openbare leven en de ‘hogere’ cultuur in deze periode een verschijnsel van grote betekenis geweest en het is overbodig het belang ervan te beklemtonen. Gegeven echter het feit dat het Nederlands toen zo bitter weinig weerstand bood rijst toch de vraag of dit proces, zij het misschien in gematigder vorm en tempo, zich niet ook zonder directe Franse druk zou hebben voorgedaan, of, kortom, de Franse tijd juist in deze materie niet minder invloedrijk is geweest dan bij de andere vermelde kwesties. Daar kan men het Franse ingrijpen als oorzaak van de veranderingen beschouwen. Ten aanzien van de taal ziet men in de Franse tijd misschien slechts een versnelling en radicalisering van bestaande ontwikkelingen.
Wat de geschiedschrijving over Nederland in de periode van 1795 tot 1813 betreft verkeren we dank zij buitenlandse hulp in een betere positie dan met betrekking tot België. In 1977 publiceerde de toen 32-jarige Simon Schama (van Joods-Turkse, niet van Friese afkomst!) zijn eerste boek: Patriots and Liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813 en meer dan 400 bladzijden ervan zijn aan de geschiedenis na 1795 gewijd. Het werk geeft een levendig verteld verhaal en zal nu - na het enorme succes van Schama's Embarrassment of Riches uit 1987 - spoedig ook in het Nederlands verschijnen. De Nederlandse historici ontvingen het indertijd met evenveel reserve als nu Embarrassment en riskeerden daarmee de schijn van jalousie de métier. Daarvan behoefde echter geen sprake te zijn. In Engeland en de Verenigde Staten werd Patriots and Liberators (buiten Schama's schuld) luid geprezen alsof het geheel onbekend terrein in kaart bracht en geheel nieuwe perspectieven opende. Dat nu, en daar wezen de Nederlandse historici op, was in feite niet het geval. Het werk vormt geen pioniersstudie maar een zeer aantrekkelijk en dynamisch gestileerde synthese, die noch in de thematiek noch in de behandeling van de stof fundamenteel van de al bestaande bibliotheek over het onderwerp afwijkt. Dit doet aan de waarde van het geschrift natuurlijk in het geheel niets af. Wat zou de geschiedschrijving arm en zielloos worden indien wij haar pas serieus mochten nemen wanneer zij geheel nieuwe visies produceert!
Dank zij Schama en de velen die hem in talloze detailstudies en (heel wat saaier geschreven) overzichten voorgingen, hebben we op de periode voor wat Nederland betreft een helderder zicht dan voor het Zuiden. Dat komt echter ook omdat de Nederlanders, zoals gezegd, ruimere mogelijkheden hadden de zaken zelf aan te pakken en daardoor scherper waargenomen kunnen worden. Zij maakten - binnen de door de Fransen gedicteerde grenzen - hun eigen revolutionaire programma en voerden dat op enkele punten min of meer uit: de federale staat werd tot een eenheidsstaat omgevormd, het voor 1795 provinciaal geordende belastingstelsel werd tot een nationaal stelsel geuniformeerd, er werd een nationale
| |
| |
regeling voor het onderwijs gemaakt en de zogenaamde dissenters onder wie in de eerste plaats de grote katholieke minderheid werd de volle omvang van de burgerlijke rechten ter beschikking gesteld. Er bestond voor deze hervormingen vrij grote steun, wat impliceert dat juist in de tijd dat de Franse autoriteiten in het Zuiden de priesters vervolgden, de Nederlandse katholieken bepaalde consequenties van de revolutie niet alleen niet verwierpen maar duidelijk goedkeurden. Al is het ook in Nederland onmogelijk de publieke opinie in deze jaren nauwkeurig te analyseren, er bestaat toch wel geen twijfel aan dat er in het Noorden meer aanhangers van de hervormingen te vinden waren dan in het Zuiden. Onbegrijpelijk is dat niet. Het kerkelijke probleem had een fundamenteel verschillend karakter. De conscriptie speelde pas na de inlijving in 1810 een rol. Noch de Nederlandse noch de Franse revolutionairen hebben tegen hun politieke vijanden in het land vervolgingen opgezet. De min of meer systematische plundering die België tijdens de eerste bezetting van november 1792 tot maart 1793 moest doorstaan, had in Nederland geen equivalent. Wel echter leed het zeer veel schade door de financiële lasten die de Fransen het oplegden en de stagnatie van de handel die eerst alleen het gevolg van de oorlog en toen bovendien dat van het Continentaal Stelsel was. Economisch was de periode voor de stedelijke economie een ramp, voor de landbouwgewesten echter zeker niet. Met andere woorden, de Bataafse of Franse tijd zette de negatieve economische tendenzen die al in de jaren 1780 tot een bittere strijd van de Patriotten tegen het verval hadden geleid, voort, ook nu de opvolgers van de Patriotten het voor het zeggen hadden en de macht van de Oranje- en de regentenpartij was gebroken.
Wat voor gedaante hadden de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden na de nederlaag van Napoleon in 1813 en de ineenstorting van zijn rijk? Ze waren sterk veranderd. Van de traditionele federalistische staatsvorm was niet veel meer over al was er natuurlijk geen sprake van dat de oude regionale verschillen in een paar jaar waren verdwenen. Maar de uniformering van het bestuur, het recht en de belastingen was geen gering resultaat en het is opmerkelijk dat de bevolking in beide landen deze niet serieus had bestreden en ook na de Franse nederlaag zonder protest gehandhaafd zag. Maar in geen van beide had de revolutie in de instellingen zich tot een diepgaande sociale revolutie geïntensiveerd. En ook in de verhoudingen tussen de twee Nederlanden was geen wezenlijke wijziging opgetreden. Het Noorden, kleiner in bevolking en zwaar geschonden, was desondanks economisch welvarender dan het Zuiden en cultureel onafhankelijker. Het was beter tot het formuleren van eigen concepties in staat dan de Zuidelijke Nederlanden na de lange bezettingsjaren. Maar het was toch zo verzwakt, zo onzeker over de toekomst en zo vermoeid dat het van de herwonnen vrijheid en de zonder enige discussie gehandhaafde eenheid van de staat geen gebruik maakte om de in 1795 begonnen vernieuwing energiek voort te zetten. Dat het Noorden in het door de grote mogendheden geschapen verenigd koninkrijk van 1815 de leidende rol kreeg toegewezen, lag gegeven de omstandigheden voor de hand. Dat het er echter in de periode van 1815 tot 1830 niet in slaagde die rol te spelen geeft enig inzicht in de effecten die de revolutionaire periode op de langere termijn heeft gehad.
|
|