| |
[Gedicten
Hans Tentije]
Zelfportret met eieren en zwarte hoed
Naar Dick Ket
Gesprongen 't email op de bodem van de kom
onblusbaar de langzame brand van wat tenslotte roest
grijns blijft een glimlach, vermoeide grimas
zolang 't doek gespannen is; 't portret verstilde honger
de roodgeruite keukenhanddoek, verschoven beugelfles
brekend licht, de glans van eieren
't blauwe schrift voor straks
nee, niet te hoeven inhameren
op 't granieten aanrecht van wie weet wat voor werkelijkheid
want op den duur barst ook de verf vanzelf
hier, en daar, en op de bodem van de kom
Uit: Alles is er, Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam, 1975.
| |
| |
| |
Vatra Dornei
Binnen de omlijsting is niks gevat
wat niet meetrilt in soms wiergroene sponningen
eruit wordt gedrukt, rinkelend valt
of zeepzacht; wat niet vervaagt of wasem is
altijd een gisteren waarop 't er nog was
gaat na de middag de rand van z'n hoed omlaag
als de zon, als in 't westen
wel ergens de klep van een keeperspet
op de stoep van de winkel met de allergrootste ramen
waarin de zonsondergang vandaag opnieuw
glasverkoper, ruitentikker, hij
hij wacht en schurkt zich in z'n ouderdom
de nasmaak van de hitte niet meer van 't stof te scheiden
benzinedamp boven de kasseien en
zijn de meeste auto's eeuwig
maar van russiese makelij; herinneringen aan een zoon
misschien die in Ploieşti werkt
geen vingers grepen in de snaren toen die trouwde
in de haast lege glasbak naast hem
glinsteren ze, z'n ruitjes, scherfgrote stukken
repen linnen, met zoveel moeite tot al weer slijtende
kan hij zo hier vandaan, ja, zijns weegs gaan
12% is 't bier in 't volksbuffet achter de markt
doorschijnend de last die hij torst
hoed diep in z'n ogen maar z'n kijken is vergeten, zien
zigeunerinnen beginnen de stad te verlaten
lazen hem de hand ooit, zagen littekens voor lijnen aan
resten stopverf voor eelt
maar zwegen van de winter, de snijdende wind
en een tochtgat, zo groot als hij was
Uit: Alles is er, Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam, 1975.
| |
| |
| |
Fajoem
Er zijn plaatsen te over, er is altijd tijd te kort
de kaart op de vouwen versleten wordt 't gat in 't midden
een plek om te gaan liggen: Hotel Angleterre, een klaproosveld
langs de IJzer, diezelfde uitgang van de ondergrondse -
Land van 't Meer, verdampt is 't water tot glinsterend zout
ontoereikend kleine rantsoenen voor de doden
hun oogleden niet met goud beschilderd in dit zand
staan op 't linnen van hun windsels de gezichten die ze hadden, als
dringt door 't gaas opnieuw iets van leven
dat, hoe dichtbij ook, door niets meer kan worden achterhaald
en al lijkt 't trillen van de middag nog even dat van hun wimpers
elke beweging blijft voorgoed achterwege
in de onafzienbare hitte is 't kijken verglaasd
tot helderheid van enkel oogwit
de verblindende oogopslag van dit moment
Uit: Wat ze zei, Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam, 1978.
| |
| |
| |
Provençaalse fontein
naar een jonger en jonger wordende vorm
door wingerd omrankt, in steen gerijpte druiven
z'n voorhoofd zo leeg als z'n ogen
een eeuwenoud jongensgezicht
in geen enkele spiegeling zijns gelijke
stijgt uit 't bekken geboorte
onlesbare schaamlippen van aangroeiend mos
sluiten zich om de bron, 't water
dat nog welt uit z'n mond
onder 't loof en de druiven een moment
lang een kloppende fontanel -
zo'n schoot die hem misschien maar even wiegt
terwijl 't overige voortdurend liegt
Uit: Nachtwit, Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam, 1982.
| |
| |
| |
't Paard
Of 't hem voorgoed moet worden ingewreven
mag hij ondersteboven z'n leven, de damp ervan
met opengesperde neusgaten opsnuiven
opgetakeld aan al z'n poten tegelijk
tot vlak boven de grond, z'n kop verder
dan weigerend achterover -
't flitsen van 't villen witter weerspiegeld
in een steeds donkerder stroom
dweilt hij zichzelf bijna op
z'n vel naar twee kanten afgestroopt
tussen romp en zoldering gespannen - vleugels
waren ze minder de zijne dan zou hij opstijgen
op de warmte van z'n eigen bloed
Uit: Nachtwit, Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam, 1982.
| |
| |
| |
V
Maar wat als in de nanacht
plotseling 't schreeuwen van een pauw
en er niets verafs of belendends
wanneer 't lokkender, heser
nog terugkeert en zichzelf niet vindt
als er tussen verlatenheid en echo
geen andere speling meer bestaat, vlam van zee
de schemer is die wat hij vergroot heeft
en zo in alle vroegte ieder
ligt daar de stilte van 't innerlijk?
Uit Schemeringen, Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam, 1987.
|
|