de dichter innam. De titel Alles is er zou ontleend kunnen zijn aan het gelijknamige gedicht van de door Hans Tentije bewonderde dichter Kouwenaar, uit diens bundel Zonder namen. Maar wat bij Kouwenaar ongenoemd en ongespecifieerd blijft, het vele dat plotseling, als in een epifanie, de dichterlijke verwondering wekt - ‘de werkelijkheid / op de grens van een werkelijkheid’ - dat alles is in de eerste gedichten van Tentije nog in concrete gedaanten aanwezig. Het hoeft niet te verwonderen, dat hiermee, als in het vroege werk van Gerrit Kouwenaar, ook het sociale engagement in poëzie zijn kansen kreeg.
Maar alles is er ‘zolang 't duurt’, om nog eenmaal Vatra Dornei te citeren. En aan het slot van een ander gedicht uit Alles is er, Ikaries is de zee, lezen we: ‘wat moest ik, wat moest ik in godsnaam met de waarheid beginnen?’
Hans Tentije is in de bundels die volgden, Wat ze zei, Nachtwit en Schemeringen, steeds introverter gaan schrijven. De ‘waarheid’ werd abstracter, al zou men over de geldigheid van deze term kunnen twisten. Want wat vanuit het ene gezichtspunt abstractie heet - het vervagen en verdwijnen van de wereld in haar zichtbare gestalte -, kan met het oog op de daarmee gepaard gaande verzelfstandiging van de taal en haar materiële kant, ook als concretisering worden gezien. Beide tendensen zijn in het werk van Hans Tentije sinds Wat ze zei aan te wijzen, waardoor dit werk steeds duidelijker de uitdrukking is geworden van een neosymbolistische poëzie-opvatting. Enkele verwanten: Gerrit Kouwenaar, H.C. ten Berge, Hans Faverey, de latere Rutger Kopland. Tentijes werk van de laatste jaren heeft een sterk meditatief karakter. Tijd en tijdbeleving spelen een dominerende rol; op een zodanige wijze, dat de wereld als het ware dikwijls ‘weggedacht’ wordt, in langzaam vervagende flarden uiteenvalt, opdat er ruimte ontstaat voor wat er was, in het melancholische besef dat ‘al wat voorbij is, onsterfelijk’ kan heten. (Het citaat komt uit een gedicht van János Pilinszky en werd door Tentije als motto meegegeven aan zijn bundel Schemeringen.) Wat rest is soms niet meer dan een paradoxale herinnering aan het vergeten. Het proces van vergeten, waarin mensen, dingen en gebeurtenissen verdund raken en diffuus worden, dat proces zèlf moet in poëzie gestalte krijgen, omdat het tegemoet komt aan zowel een behoefte aan behoud van het dierbare, als aan de gelukkig-melancholische gedachte dat alles voorbijgaat.
Het zal duidelijk zijn, dat melancholie en neerslachtigheid hier scherp onderscheiden moeten worden. De poëzie van Hans Tentije is gelukkige poëzie. ‘Weemoed is geen depressie. Depressie is gebrek aan weemoed, is vastzitten aan het verleden’, schrijft Rutger Kopland in Over het maken van een gedicht (Al die mooie beloften). Vastzitten aan het verleden doet een dichter als Hans Tentije zeker niet. Zijn mentale beweging is de beweging vooruit, zijn weg is ‘'t weggemaakte [...] / dat begint waar 't ophoudt, glooiend afloopt / z'n diepte uittilt boven z'n verdwijnen’. Zo staat het in Nachtwit.
Ik heb Tentije op die weg steeds met belangstelling en bewondering gevolgd. Bij lezing van zijn meest recente gedichten, in de bundel Schemeringen, raakte ik vooral onder de bekoring van de cyclus Na jaren, gedichten over de liefde en de liefste, subtiel erotisch, met ragfijne beelden en tegen het einde opeens een hevige emotie:
een wegkijken, een verbeten
omhelzen van na te tellen wervels, van langmeegedragen
adem, van vergeefsheid en aarde
In de reeks waaraan de bundel zijn titel ontleent, gaat ‘in de nanacht / plotseling