| |
| |
| |
Over de Amerikaanse droom en de ‘Hersenvlucht’
Universitair onderwijs en onderzoek in de V.S. en in Vlaanderen
Peter Mombaerts
PETER MOMBAERTS
werd in 1962 geboren te Leuven. Promoveerde tot dokter in de genees-, heel- en verloskunde aan de K.U. Leuven. Is doctoraatsstudent in moleculaire biologie en immunologie aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT), Cambridge. In 1987-1988 was hij Graduate Fellow van de Belgian American Educational Foundation en van 1988 tot 1991 is hij Howard Hughes Medical Institute Doctoral Fellow in Biological Sciences. Hij schreef talrijke bijdragen over geneeskunde en biologie voor de krant ‘De Standaard’ en het tijdschrift ‘Natuur en Techniek’.
Adres: 10 Dana Street, 402, Cambridge, MA 02138, USA
De Verenigde Staten zijn de onbetwiste koplopers in de meeste takken van de wetenschap.
Wat nu volgt, is de visie van een doctoraatstudent biologie aan MIT over de organisatie van het universitair onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek in de VS, in vergelijking met Vlaanderen. Die visie is uiteraard persoonlijk gekleurd; een onderzoeker uit de menswetenschappen in Vlaanderen zal er misschien andere gedachten op na houden.
Die beperking indachtig, trachten we een antwoord te vinden op de vraag waarom de Amerikaanse formule succesvol is. We stellen vast dat in ons academisch bestel de eigen talenten verknoeid worden en dat de voornaamse reden van de brain drain het gebrek aan mogelijkheden voor jonge onderzoekers is. Financiële motieven spelen niet zozeer een rol. De stelling is dat ons academisch systeem hervormd moet worden, om tot op zekere hoogte geschoeid te worden op Amerikaanse leest.
| |
College
Het Amerikaanse universitaire systeem bestaat uit twee fases: undergraduate en graduate studies. Undergraduate studies worden gedaan aan een college, graduate studies aan een university. De overgrote meerderheid van de 3 000 Amerikaanse universitaire instellingen bestaat uit colleges, vaak met niet meer dan een paar honderd studenten.
De undergraduate opleiding is enigszins te vergelijken met onze kandidaturen, in sommige opzichten zelfs met onze laatste jaren van het middelbaar onderwijs. Ongeveer een derde van de Amerikaanse bevolking heeft ‘college gelopen’ en is dus Bachelor of Arts of Bachelor of Sciences.
Toelating tot een college gebeurt op competitieve basis; numerus clausus is een algemeen aanvaard, vanzelfsprekend feit. Het is dan ook noodzakelijk om aanvragen bij meerdere instellingen in te dienen. De selectie kan bijzonder zwaar zijn: colleges als Harvard en MIT aanvaarden slechts één op zes kandidaten. Daarvan aanvaardt ongeveer de helft het aanbod. Negentig procent van de studenten behoort hier dan ook tot de top 10% van het laatste jaar high school (middelbare school), een derde was de eerste van de klas.
Afhankelijk van het college, kiest de undergrad een major of concentration na een deel van de vierjarige opleiding. Steeds moeten een aantal vakken gekozen worden uit een core curriculum (of truncus communis). MIT vereist een jaar wiskunde, natuurkunde en scheikunde, en één vak dat behoort tot de
| |
| |
humanities per semester. Daarbuiten zijn de studenten praktisch volledig vrij bij de samenstelling van hun studiepakket. Met deze restrictie uiteraard dat ze een aantal vakken nemen die voor hun major in aanmerking komen.
Gewoonlijk worden per semester vier vakken genomen, ieder ter waarde van ongeveer twaalf credits. Een credit is een punt, overeenkomend met één uur les, oefeningen, practicum of studie. Een vak kan b.v. drie uur les, twee uur oefeningen, en een geschat aantal van zeven uur studie inhouden (totaal: twaalf credits). Theoretisch bedraagt de studieweek dus ongeveer 48 uur. Het is echter niet zeldzaam dat een student een hogere belasting neemt. Aan MIT b.v. zijn 360 credits vereist, die in acht semesters gehaald zouden moeten worden. Neemt de student zestig credits per semester, dan kan hij promoveren in drie i.p.v. vier jaar. Komt de student van een andere universiteit (met inbegrip van een buitenlandse universiteit), dan krijgt hij een aantal credits hiervoor, zodat de opleiding sneller voltooid kan worden. Hoogbegaafde leerlingen beëindigen high school op zestien- of zeventienjarige leeftijd, of nemen al enkele universitaire cursussen tijdens de laatste jaren middelbare school. Deze enorme soepelheid en gerichtheid op het individu kenmerken het hele Amerikaanse universitaire systeem en betekenen een grote troef.
Hopeloos is daarentegen het examensysteem. Elk vak heeft twee tot vijf examens, tests geheten, die verspreid door het semester worden afgenomen en vaak niet cumulatief zijn. Gevolg: voortdurende examenkoorts, ‘salamischijfgewijs’ bestuderen van de leerstof met soms gebrekkige integratie. Alle examens zijn schriftelijk - een punt dat eveneens voor discussie vatbaar is. De examens worden meestal gecorrigeerd door assistenten; dit zijn altijd doctoraatstudenten, er zijn geen vaste assistenten. De grades zijn zeer eenvoudig: A, B, C, D (met C op het randje van onvoldoende), voor sommige cursussen Pass/Fail (zoals in het eerste jaar aan MIT). Slaagt de student niet, dan krijgt hij eenvoudigweg geen credit; herexamens bestaan niet. Faalt een student m.b.t. meerdere vakken, dan wordt hij uit de universiteit gezet - doch dit komt zelden voor, dankzij een goede voor-selectie.
De Amerikaanse student beschikt dus over een grote vrijheid m.b.t. de samenstelling van zijn studiepakket. In de moderne maatschappij staat ons archaïsch, door de wetgever voorgeschreven studieprogramma haaks op de multidisciplinariteit en flexibiliteit die steeds meer verwacht worden in het bedrijfsleven. De Amerikaanse undergrad kan naar believen andere domeinen exploreren; hij wordt ervoor beloond met credits, niet belast met extrawerk en examens in de tweede zittijd. Vaak komt het voor dat een student zelfs twee of meer majors neemt (een bijkomende major aan MIT b.v. vergt 90 credits). Ongewone, maar bijzonder interessante combinaties zijn het resultaat, zoals wiskunde en Russisch, of biologie en filosofie. In ons systeem is het helaas haast ondoenlijk om buiten het strak voorgeschreven programma ervaring op te doen in een ander gebied.
| |
Graduate School
Na de promotie tot Bachelor of Arts of Bachelor of Sciences kan de student graduate school beginnen.
Een eerste type graduate-onderwijs is een Master's programma van één of twee jaar. Zo'n programma is meer gespecialiseerd en kan enigszins met ons licentiaat of éénjarige postgraduate studies vergeleken worden. Een Master's vergt onderzoek en een thesis.
Een tweede type graduate school: de studies van geneeskunde, tandheelkunde en rechten (respectievelijk vier, vier, en drie jaar). De competitie is enorm: minder dan de helft van kandidaat-geneeskundestudenten komt in één
| |
| |
van de 125 medische faculteiten binnen, ondanks aanvragen bij soms vijfentwintig universiteiten.
Tenslotte is er het doctoraatprogramma (PhD - afkorting van Philosophical Doctor). We concentreren ons op dit laatste, omdat PhD een rechtstreekse voorbereiding vormt voor een carrière in het wetenschappelijk onderzoek.
In tegenstelling tot de gang van zaken in ons verzuild universitair bestel, verandert de student nagenoeg altijd van instelling na zijn Bachelor's graad. Soms, zoals in MIT's departement van Chemical Engineering, is het formeel zelfs onmogelijk om verder te studeren in dat departement. Deze angst voor verstarring en inteelt kan bij ons Vlamingen misschien vreemd overkomen, maar het smeltkroesprincipe is ongetwijfeld één van de pijlers waarop het succes van de Amerikaanse formule rust (uiteraard is er een schaalverschil, maar daarover verder meer).
Zoals de student ook al voor toelating tot undergraduate studies heeft moeten doen, zendt hij zijn aanvraag in naar een aantal universiteiten. Hij baseert zich voor zijn keuze op uitvoerige informatie in de vorm van jaarlijkse rapporten, waarin elke professor zijn projecten beschrijft en de recente publikaties opgeeft (voor het departement biologie aan MIT b.v. is dat een turf van 600 blz. die kosteloos naar elke geïnteresseerde student wordt gezonden). Na een eerste screening worden vaak potentiële kandidaten voor een PhD programma uitgenodigd voor een bezoek en een persoonlijk interview, op kosten van de universiteit. Na de definitieve selectie worden letters of acceptance uitgezonden vóór 1 april, en de student heeft vijftien dagen de tijd om een aanbieding te aanvaarden (nadien komt de wachtlijst aan de beurt). Daar vele studenten in meerdere programma's te gelijk binnenkomen, neemt meestal niet meer dan de helft (vaak minder) een aanbod van een bepaald programma aan.
Een PhD programma begint haast altijd met lessen, ofwel alleen voor graduatestudenten gegeven, ofwel ook bedoeld voor ‘oudere’ undergrads. Deze lessen worden uiteraard op een hoger niveau gedoceerd, vele cursussen bestaan uit discussies over artikelen, die gepresenteerd worden door een student. In sommige programma's laat men de studenten ook meteen in een lab toe, vaak in het kader van drie of meerdere rotations van enkele maanden.
Na een jaar of anderhalf jaar volgen de preliminary of qualifying examinations. De student wordt grondig ondervraagd over zijn specialisatie én andere terreinen en moet vaak zijn schriftelijk voorstel voor een doctoraalproject verdedigen. Dankzij de goede voorselectie haalt slechts een gering deel van de studenten het examen niet (er is één herkansing mogelijk).
Na enkele maanden en soms zelfs pas na meer dan een jaar, beslist de student onder begeleiding van welke supervisor hij zijn doctoraat zal doen. Indien hij de verkeerde keuze maakt, is veranderen van lab of supervisor in de meeste gevallen niet moeilijk (in het PhD programma biologie van MIT b.v. verandert ongeveer 15% van de studenten van lab). Men moet immers beseffen dat de student, tenminste gedurende de eerste jaren, betaald wordt door het departement, en pas later voor een bepaald project, door zijn supervisor.
Dit systeem komt er dus op neer dat de student ruim de tijd heeft om zich in het (soms nieuwe) gebied in te werken, en dat hij zich na vele gesprekken met professoren en andere studenten een goed beeld kan vormen van wat het departement hem te bieden heeft en welke projecten potentiële mogelijkheden bieden.
Ook hier moeten we helaas vaststellen dat de Vlaamse doctorandus onmiddellijk in een keurslijf gesnoerd wordt. Het contact tussen
| |
| |
een kandidaat-doctorandus en een supervisor ontstaat meestal toevallig. Beurzen worden aangevraagd op het einde van het licentiaat, voor een bepaald project in een bepaald lab, op een moment dat de student vaak nog niet goed weet waarover het gaat. Veranderen van supervisor wordt afgeraden, zo dit al mogelijk is. Exploratie van andere domeinen is niet eenvoudig, cursussen op doctoraalniveau bestaan niet. Het gevolg is vaak over-specialisatie en onvoldoende inzicht in de wetenschap buiten het eigen strikte onderzoeksdomein.
| |
Academische Loopbaan
Na postdoctoraal onderzoek van één of meerdere jaren, kan de PhD zich voegen bij het academisch corps. Drie niveaus van professoren worden onderscheiden: assistant professor, associate professor, en professor (met telkens 3-4 jaar tussenin). Niemand krijgt vanaf het begin een vaste benoeming. De beslissing tot tenure wordt genomen na enkele jaren (op het niveau van associate professor of professor), in samenspraak met de collega's van de faculteit en vakgenoten van buiten de universiteit, aan wie schriftelijk een opinie wordt gevraagd.
De tenure hangt dus als een zwaard van Damocles boven het hoofd van de jonge academicus. Die situatie mag dan weinig aantrekkelijk lijken, men kan niet ontkennen dat deze druk de jonge academicus verplicht het beste te geven en goed werk af te leveren. Zij die door dit systeem ‘uitgezweet’ worden, zijn stuk voor stuk ‘geleerden’. Zij die uit de boot vallen, verhuizen naar een universiteit van dezelfde of gewoonlijk lagere categorie, of verlaten de universiteit om een nieuwe carrière te starten.
Doch tegenover deze grote druk, staat een naar onze normen ongelooflijke academische vrijheid. De assistant professor (gewoonlijk rond de dertig jaar oud) krijgt start-up fondsen om zijn lab in te richten en zijn groep samen te stellen, en moet dan maar zelf zien rond te komen. Een klein gedeelte van zijn salaris wordt door de universiteit betaald, de rest moet hij zien te halen uit fondsen voor zijn onderzoek. Maar hij bepaalt zelf het onderzoek, kiest zelf zijn mensen, geeft zelf zijn lessen. Met andere woorden: hij is zijn eigen baas.
Hiertegenover stellen we ons piramidaal academisch systeem dat, haast structureel, aan jonge academici elke vooruitgang en onafhankelijkheid ontzegt. Het is de gewoonte dat een student met academische ambitie na zijn doctoraat in het eigen departement of zelfs eigen groep blijft voortwerken, en geleidelijk de ladder opklimt, onder de hoede van het onderzoekshoofd. Als hij geluk heeft, kan hij na verloop van tijd op de academische lift springen, die hem veilig en volkomen voorspelbaar aan de academische top brengt. Maar de meesten zien zich genoodzaakt om, soms tot het einde van hun dagen, onder en voor het onderzoekshoofd te werken. Sommigen zijn niet meer dan knechten, die eindeloos dezelfde oefeningen of practica moeten geven of examens afnemen. Men kan beargumenteren dat dit systeem stabiliteit waarborgt, maar men kan toch bezwaarlijk beweren dat dit de beste methode is om topwetenschappers voort te brengen.
Ook hier vormt de wetgeving een belangrijke hinderpaal. Een professoraat is gebonden aan een ‘leerstoel’ voor een vak, het aantal academische personeelsleden hangt af van het aantal studenten. Helaas moeten we herhaaldelijk constateren dat de (onmiddellijk vast benoemde) academici zich comfortabel en onwrikbaar nestelen in hun leerfauteuil en snel academische bureaucraten worden. Ze versperren echter de toegang voor jonge, dynamische krachten.
Waarom worden academici niet voorwaardelijk benoemd? Waarom wordt aan vakgenoten buiten de universiteit (ja, waarom niet ook uit het buitenland) geen advies gevraagd over
| |
| |
de academische kwalifikaties van de kandidaten? Een uitvloeisel van dit systeem is de academische amigocratie en het nepotisme, dat her en der aan onze universiteiten blijft voortwoekeren (dit laatste is volledig afwezig in Amerikaanse universiteiten, eenvoudig omdat er geen gelegenheid toe is!)
Het is van het allergrootste belang voor het wetenschappelijk onderzoek dat jonge onderzoekers onafhankelijk zijn, zowel op administratief, financieel als intellectueel vlak. Het zijn veelal de jonge academici die baanbrekend werk verrichten.
| |
Brain drain
De academische onafhankelijkheid is voor vele jonge onderzoekers die deel uitmaken van de brain drain, veruit de belangrijkste factor om het vaderland vaarwel te zeggen. Het is, in tegenspeling tot de gangbare opvatting, niet het financiële aspect dat hen trekt. Een assistant professor verdient bruto gemiddeld $25,000 tot $35,000, een professor bereikt $60,000 tot $75,000 volgens de meest recente statistieken (met enkele uitschieters voor de ‘superprofs’). Op zich is dit niet bijzonder veel (een beginnend ingenieur of advocaat verdient meer dan een assistant professor, vele artsen verdienen honderdduizenden dollars per jaar), relatief gezien is het helemaal niet aantrekkelijk, want de levensstandaard is veel hoger in de Verenigde Staten. Wel moet aangestipt worden dat vele professoren hun inkomen royaal kunnen spekken door als consultant op te treden voor bedrijven (de universiteit plaatst hier vrijwel geen rem op).
Er is de laatste tijd veel gezegd en geschreven over de brain drain. Een vereniging ‘Focus: Onderzoek’ werd begin 1988 opgericht om campagne te voeren tegen die ‘hersenvlucht’, onder het misplaatste want onjuiste motto Onze vorsers gaan. Kanker blijft (het is ironisch genoeg waarschijnlijk juist omdát onze kankeronderzoekers vertrekken om elders in betere omstandigheden te kunnen werken, dat er vordering gemaakt wordt in de strijd tegen kanker!)
Voor het afremmen van de vlucht van onze kostbare en kostelijke hersenen, schrijft de vereniging voor dat (1) de overheidsbijdragen tot het onderzoek verdubbelen, om de lat gelijk te leggen met de ons omringende landen - met 0,5% van het BNP draagt België de rode lantaarn binnen de Europese gemeenschap; (2) er een echt wetenschapsbeleid wordt gevoerd, met bekwaamheid als enig criterium; en (3) dat er in het bijzonder meer mandaten zouden worden vrijgemaakt binnen het kader van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek.
Deze aanbevelingen gaan evenwel voorbij aan structurele problemen in ons academisch bestel, die niet onmiddellijk met gebrek aan financiële middelen te maken hebben. Het is onze stelling dat voor het bevorderen van het onderzoek (en ook onderwijs) in ons land, ons academisch systeem niet alleen hervormd, maar omvergeworpen moet worden om, tot op zekere hoogte, geschoeid te worden op Amerikaanse leest zoals hierboven uiteengezet. Een mentaliteitsverandering, zowel op het vlak van de overheid als van de gevestigde academici, is nodig om de Vlaamse wetenschap op te krikken, onze Vlaamse talenten te laten opbloeien in plaats van te verknoeien, en op deze manier een verdere uittocht der geesten tegen te gaan. Het is niet enkel een kwestie van geld - wat niet wegneemt dat de budgetten voor het onderzoek, in vergelijking met de andere EG-landen en zeker met de VS, pover uitvallen en bijgevolg fors opgeschroefd moeten worden.
Het zij opgemerkt dat de brain drain en een gebrekkige academische structuur geen typisch Vlaams of Belgisch probleem is. De Amerikaanse universiteiten zijn bevolkt door
| |
| |
wetenschappers uit zowat alle Europese landen, en in groeiende mate door Aziaten.
Een voorbeeld kan illustreren dat ook in andere landen soortgelijke situaties bestaan. De Nobelprijswinnaar Geneeskunde 1987 en MIT-professor van Japanse afkomst, dr. Susumu Tonegawa, heeft meermaals in het publiek het strikt-hiërarchische, piramidale academisch bestel in Japan gehekeld, tot grote ontzetting van zijn oudere Japanse collega's uiteraard. Hij ging zelfs zover jonge, ambitieuze Japanse wetenschappers aan te raden om het land te verlaten en naar de VS te komen, net zoals hij gedaan had, zolang de structuren niet zouden veranderen.
In het debat over de brain drain wordt er vaak gedaan alsof het een uniek Vlaams of Belgisch probleem zou zijn. Het bovenstaande voorbeeld geeft aan dat deze problematiek niet uniek is.
| |
Schaalverschil
Critici zullen onmiddellijk antwoorden dat de VS 250 miljoen inwoners tellen en er zich dus enkele topuniversiteiten kunnen ontwikkelen. Bovendien kunnen de VS dankzij de taal en maatschappijstijl talenten recruteren uit de hele wereld.
Het is inderdaad zo dat het academische leven vooral bloeit in een top van tien-twintig universiteiten, die de meeste Nobelprijswinnaars hebben en volgens de statistieken het meeste onderzoeksgeld wegkapen. Meer in het algemeen, kan men stellen dat er zich de afgelopen tweehonderd jaar onafgebroken een brain drain heeft voorgedaan richting VS. Mensen met totaal verschillende culturele achtergronden op zoek naar de Amerikaanse droom gingen op in de Amerikaanse maatschappij en assimileerden snel. Vele topgeleerden aan Amerikaanse universiteiten zijn inderdaad in het buitenland opgegroeid. Een opvallende recente trend is dat het aandeel van buitenlandse doctoraalstudenten steeds groeit, deels wegens onvoldoende interesse van de eigen Amerikaanse jongeren en een pover primair en secundair onderwijs.
Op de valabele kritiek van het schaalverschil wordt gerepliceerd dat, allereerst, een klein landje als het onze zich de bestaande versnippering der krachten die het gevolg is van de academische verzuiling, toch niet verder kan veroorloven. Even belangrijk als kredieten op te schroeven en mandaten vrij te maken, is het academisch verkeer vlot te laten verlopen, in alle richtingen.
Al op het niveau van de student wordt de Vlaamse academicus getroffen door de verzuiling. Aan een andere universiteit een doctoraal gaan doen, dat komt zelden voor. Er is zelfs geen enkel mechanisme om inzicht te krijgen in een faculteit of departement van een andere universiteit, b.v. in de vorm van een uitvoerig jaarlijks rapport over het onderzoek, zoals dat in de VS gebruikelijk is. Op het gebied van de public relations valt er nog heel wat te doen in onze universiteiten.
Veranderen van universiteit in ons bestel komt haast neer op academische harakiri; in de Verenigde Staten is het een diep ingewortelde, en prijzenswaardige traditie. Gevolgen van deze verticale loopbaanstructuur zijn: inteelt, verstarring, immobilisme, een steriele intellectuele omgeving, amigocratie en nepotisme. Een ander gevolg is dat onze academische talenten verspreid blijven over (te veel) universiteiten en dat de toppers terecht komen op eenzame hoogten, temidden van uitgestrekte valleien van middelmatigheid en dus ook jaloezie. De notie van ‘kritische massa’ is geen loos begrip, het is één van de meest gehoorde sleutelbegrippen die Amerikaanse universitaire bewindvoerders in de mond nemen.
Centers of excellence worden niet gecreëerd door een minister die losjes enkele labs tot universitaire aantrekkingspolen verheft. Ze zijn het gevolg van een deels doel- | |
| |
bewust beleid, deels organische groei wat na jaren van graduele opbouw zijn vruchten afwerpt. Voor de ontwikkeling van toplaboratoria en topdepartementen, voor de groei van ‘scholen’ in Vlaanderen met traditie en internationale bekendheid, is academische mobiliteit een sine qua non. Om het kleine Vlaanderen groot te maken, moeten interne barrières zoveel mogelijk geslecht worden.
| |
The Limit is the Sky
Een enorm potentieel kan tenslotte verwacht worden van een echte Europese Academische Gemeenschap. West-Europa telt meer inwoners dan de VS, en moet op vele gebieden zeker niet onderdoen voor de Amerikanen. Doch ook hier weer is versnippering troef. Het Erasmusprogramma voor de uitwisseling van universiteitsstudenten, en het opheffen van allerlei grenzen tegen 1992, zijn twee hoopvolle ontwikkelingen in het bevorderen van een vlot verkeer van intellectuele goederen binnen de Oude Wereld.
Met deze optimistische opmerking besluiten we dat er voor Vlaanderen en Europa nog heel wat werk is wanneer men de eigen academische talenten zich ten volle wil laten ontwikkelen. De Verenigde Staten mogen, of men het nu graag hoort of niet, als een model dienen voor een dynamisch en succesrijk universitair bestel, dat afgestemd is op de individualiteit van elke deelnemer - van undergrad tot tenured professor.
We hebben veel te leren van de Amerikanen. In plaats van gedwee hun gemakkelijke coca-cola cultuur over te nemen, zouden we moeten opkijken naar hun compromisloos streven naar topprestaties in de universiteiten, naar hun diepgewortelde drang om zichzelf en de anderen steeds weer te overtreffen, naar hun dynamiek, nieuwsgierigheid, flexibiliteit, werklust en innovatiegeest. Inderdaad, ‘the limit is the sky’.
| |
Bibliografie:
peter mombaerts, ‘Academici zitten te zacht op rozen’, Standaard der Letteren, 21 mei 1988.
‘Zij die blijven’. Tekst van de rede uitgesproken door Rektor Roger Dillemans bij de opening van het academisch jaar aan de K.U. Leuven op 5 oktober 1987.
Persmap van de campagne ‘Onze vorsers gaan weg. Kanker blijft’ van de vereniging Focus Research. Februari 1988. (Belgisch Werk tegen Kanker, Tweekerkenstraat 21, 1040 Brussel).
richard pearson, ‘Foreign support for US education’, Nature, Vol. 335, 6 oktober 1988, p. 574 (Over het dalend aandeel van Amerikanen in het aantal doctoraalstudenten in de VS).
‘The Japanese disadvantage’. Editoriaal, The Boston Globe, 14 oktober 1987. (Over de kritiek van dr. Susumu Tonegawa op het Japanse academische bestel).
willy van poucke, Het Scheermes van Ockham, Antwerpen, H. 1986.
marcel janssens, De Kaarter, van de Faculty Club, Den Gulden Engel, Wommelgem, 1987.
|
|