| |
[Gedichten
R. Minne]
Art poétique
Lijk uw tong is gesneden,
('t werd kant en klaar voor u gedaan),
tot vloek gevijld of bede,
laat ze te pas en onpas slaan,
naar eigen peil en pegel,
want ongedwongen blijft het best.
Eén wet slechts en één zegel:
ieder zijn spijs en elk zijn nest.
Uit: Wolfijzers en schietgeweren, 1942.
| |
Gezelliana I
Als 't nood doet, janverdomme,
van den blauwvoet en de blomme
anders gehamerd en gevijld;
van den ketter en den blootvoet,
scheef geschoold en dweers gestijld;
Uit: Wolfijzers en schietgeweren, 1942.
| |
| |
| |
Gebed vóór de galg
...Toen werd ik, zonder luister naar men zegt,
geboren, en in 't krieblend stroo gelegd,
hetgeen terstond de weelge netels van
mijn zinnen wekte: was ik niet een man?...
Daar waren, weliswaar, een maagre koe
en enkele herders, maar die waren moe
van 't jagen naar hun ordelooze vee,
dat klaver in andermans velden sneê.
Daar was nog, zegt men zelfs, (men zegt zooveel),
een rijke koning uit elk werelddeel.
Mijn moeder glom daarbij van hoovaardij,
(om minder zoudt ge 't doen). Maar, vader, hij,
die man-van-orde was, schudde de hand:
aan dezen jongen is geen rechte kant!
en stapte 't af ten stal, waar 't zwijn dien dag
in de aureool van zeven viggens lag.
...o Vader, die mij laafde met uw zweet,
dien elkendeen, om uwe vrouw, vergeet,
de kudde-kristen en de evangelist,
die liever van Maria droomde, en wist
te praten van heur haar, heur hart, heur hemd,
(omdat de lof van vrouwen vrouwen temt
misschien...). O gij slechts hebt me gansch dóórdacht:
was ik geen dwarslijn in uw levensjacht?
Waar ik vóór persen stond van zatten wijn,
vóór dorpen die in dankbre doening zijn:
al deze vreugde viel me laks en loom;
ik hoorde van het leed den onderstroom
en zag niets dan wat zich ter schaduw vleit,
den overlast of de onvoldongenheid,
| |
| |
den appelaar dien God den bloei misjont,
't onnoozel kind en 't schaap, den maagren hond,
den leurder en zijn wijf, die voor den wind,
bij nacht, geen deken en geen schutsel vindt,
den vedelaar met zijn gesprongen snaar,
het misgewas, den sul, den broddelaar,
de padde met één oog en de' afgebeulden bok,
die elke idyl verpesten met hun wrok.
Ik was het miasme dat scheidend drong
in elke zelfvoldaanheid. 'k Was de wrong
die rechte lijnen kluwt, de visschers 't net
belastte met mijn in-zicht en mijn wet,
waarvoor ik 't bij Herodes heb ontgeld,
lijk een voór-zichtige oom het heeft voorspeld,
eens bij de lamp, een avond aan mijn huis:
Worg dezen knaap: hij eindigt nog aan 't kruis!
o Goedertierenheid, die nog een galg
en nog drie spijkers vondt voor mijnen balg!
Uit: In den zoeten inval, 1927.
| |
Vade mecum voor den dichter
maar mijd u voor de klippen;
leef buiten ruimte en tijd,
doch spoed u lijk de kippen.
Werk zonder mate of plan,
maar spied door alle luiken;
doch ledig zijne kruiken.
Uit: Wolfijzers en schietgeweren, 1942.
| |
| |
| |
Van op de hooge brug
Van op de hooge brug onder den kroonlantaren,
is alles, nu gezien, zoo anders dan het was
toen wij den tragen avond gingen tegenvaren,
of spraakloos onder de elze zaten in het gras.
De Leie en lijkt ons maar een landelijk rivierken,
een wandelende streep, en wat traag water toe,
met aan iederen draai een waaiend populierken,
een half-verdronken ponte, een schilder en een koe.
Hier langs de straten is 't zoo triestig en het regent.
Maar ginder is de nieuwe maan al opgestaan.
Waarom nu elk van u de Leie niet gezegend?
Meneer van de Woestijne heeft het vóór-gedaan.
Of wist ge 't niet: dat Jezus 't veer kwam overzetten,
(de lelie drijft, alwaar zijn riemslag heeft verpoosd),
en dat men tot zijn glorie, onder de gloriëtten,
des Zondags aan een matig prijsken paling roost?
Uit: In den zoeten inval, 1927.
| |
| |
| |
Villegiatuur
Het is een oud hotel. Men rust er met de dieren.
En in het guldenboek, verlucht met Elzevieren,
blijft nog de roem van menig vreemdeling bewaard,
die wederkwam van oostelijke bedevaart.
Het is een oud hotel. 's Avonds na de partij
kwamen de jagers saam, en dronken bij 't gewei
der herten, wijl de knape' en honden tot belooning,
ter warme schuur het voedsel vonden en de woning.
Het is een oud hotel. De trouwbreuk en de blaam,
een nacht, zochten er rust onder geleenden naam.
Een ruischhoorn is dit huis, sprak iemand,... en muziek.
En een toerist keek naar zijn buurman voor repliek.
Het is een kalme heer die wollen wanten draagt,
en in rustige waterkens op kleinvisch jaagt
en tijdverdrijf. Hij heeft geen woorden bij de vleet.
Hij denkt: ‘Die erwtjes zijn als boter.’ Zwijgt. En eet.
En hij bestelt een toemaat van verjaarden wijn.
Ik meen, lacht hij, dat elk 't daarover eens kan zijn!
Het is een oud hotel. Het regent aan de ruiten.
De gasten spreken niet. Men zou de oogen wel sluiten,
de handen en den geest, en ware daar de maagd:
zacht als de lampe die men door den schemer draagt.
De voerman, die zijn paard uitspant onder de blaren,
wenscht haar den goeden dag, vertelt haar zijn ervaren
in zeven woorden. Elken noen komt hij terug,
al steekt het flerecijn hem messen in den rug.
Net als de aanhoudende notarisklerk: een heer
bijna. Hij groet de dochter en zit zwijgend neer.
Moest zijne moeder er nog zijn, zij schudde 't hoofd:
- Romijn, ge zult een trouwer zijn, God zij geloofd...
Het is een oud hotel. Het regent aan de ruiten.
De wereld is zoo droef. Laat ons twee oogen sluiten.
Uit: In den zoeten inval, 1927.
| |
| |
| |
De arme en de rijke dagen
IV
De wereld is een fluit met zooveel duizend monden.
En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
en werd ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden.
Nochtans: ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete.
'k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn.
Ik heb bemind. Ik sloeg de trommel in veel stoeten.
Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn.
Ik heb gezocht, zoo 't kan, met handen en met voeten.
En 't slot? Ik hield daaruit als onontvreemdbaar deel
den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten,
des avonds, op den hoogen berm een wijsje speel,
niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden.
Dat maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel.
Uit: In den zoeten inval, 1927.
|
|