Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Ook Belle wordt een dagje ouder, Richard Minne in 1957.
| |
[pagina 31]
| |
Het pluimgewicht in deze wereld
| |
[pagina 32]
| |
O ze spreken van mij!
Wat mogen ze toch zeggen?
Zal ik reukwerk nemen
en mijn haar in krullekes leggen?
Dat is Minne ‘in a nutshell’. En afgezien van het eerste citaat werd dit niet geschreven voor de tribune; het zijn aanhalingen uit brieven aan zijn vrienden R. Herreman en M. Roelants, door dezen bijeen gebracht en door de auteur voorzien van een ‘Imprimatur in den blinde’: Wolfijzers en schietgeweren. Eén bundeltje verzen is wat de dichter Minne ons naliet, In den zoeten inval: ‘huis of plaats voor ieder open, waar men te allen tijde gastvrij onthaald wordt... ook naam voor herbergen, koek-, wafelkramen enz., met een uithangbord waarop men iemand in een vat honing of een bijenkorf ziet vallen’, zegt Van Dale. Maar het cursief gedrukte gedicht dat onder deze zelfde titel bij wijze van motto de bundel opent, haalt de blijverwachtende lezer al onderuit:
Betrouw u niet op beeldekens en borden.
Iedere herberg heeft het hare, maar 't bedriegt.
Hier schuilt een nijdas, oud aan 't worden,
die solo speelt en somtijds liegt.
De bijen steken, men is gewaarschuwd. Wie Minne ontmoet, mag dus voorbereid zijn op ironie en dubbele bodems, om niet te zeggen: valluiken. Maar laat ons eerst eens kijken naar de voorgeschiedenis, die ook al niet van complicaties gespeend is. Tussen 1909 en 1917 publiceerde Minne ongeveer een dozijn socialistische verzen, waarin hij ‘'t nieuwe menschengeloof’ verheerlijkte en opriep tot de strijd, op weg ‘naar den rooden dageraad’. Ironie was daar ver te zoeken en retoriek was er bepaald niet vreemd aan. Maar als hij later zal zeggen: ‘Ik sloeg den trommel in veel stoeten’, is dat in ieder geval geen loze bewering. Op zijn zevenentwintigste jaar echter - de leeftijd waarop het vuur der jeugd pleegt te zijn uitgewoed en veel dichters in een crisis terechtkomen, zich van de poëzie afkeren of een moeizaam en vaak langdurig regeneratieproces doormaken - kwam er een vrij abrupt einde aan Minnes sociaal engagement: ‘Ge gaat ten slotte steeds meer de mens zoeken en over hem leert ge u geen illuzies meer maken’, zou hij er later over zeggen. Het opmerkelijke is evenwel dat hij op dit ogenblik niet alleen de revolutionaire pathetiek er aan gaf, maar vrijwel op het moment zelve een eigen toon vond in ‘Drie liedjes aan den wandelaar’, die werden gepubliceerd in de enig verschenen aflevering van het tijdschrift Regenboog, met onder meer een fraaie variant op Coleridge zijn ‘sadder and wiser’:
Gelijk hij 't kalsvel sloeg en kruiste 't ijzer
in voortreffelijker stijl,
keert hij nu over bergen weer, wat wijzer,
en armer aan heil.
Drie jaar nadien zou hij zich in volle eigenheid gaan manifesteren in 't Fonteintje, het tijdschriftje in pocketformaat (10 × 17 cm) dat hij samen met zijn vrienden Herreman, Roelants en Leroux oprichtte en grotendeels volschreef. In de drie jaargangen die het beleefde (1921-24) staat de kern van Minnes poëzie. Al in dit laatste jaar ook stelde Jan van Nijlen een bloemlezing samen die het viertal een zekere bekendheid gaf in het Noorden: De dichters van 't Fonteintje, verschenen in de reeks ‘De Schatkamer’ onder redactie van J. Greshoff bij Boosten en Stols in Maastricht. Het gevolg van een en ander was dat de vrienden collectief werden beschouwd als, en door de modernisten werden uitgekreten voor, een groepje traditionalistische Van de Woestijnianen, en dat het heel eigen karakter van Minnes verzen ternauwernood werd onderkend. Hoewel - in een kranterecensie van de bloemlezing die ik aantrof in mijn exemplaar, schreef een naamloze criticus al in 1925: ‘Afgaande op Van Nijlens keuze, is de beste dichter van het viertal zonder twijfel Richard Minne’. Hij | |
[pagina 33]
| |
loofde diens ‘vreemde anachronistische en barokke fantasie’, noemde het gedicht ‘Noë’: ‘voortreffelijk van donkere bitterheid’, en bewonderde in het vers ‘Utopia’ naast ‘de stof tot lach’ de ‘geestelijke reinheid’ en de ‘niet schroomende argeloosheid’, om te besluiten met de wens: ‘Moge er spoedig een meer volledige uitgave van Minne's werk het licht zien.’ Hoe het zich vervolgens heeft toegedragen met de samenstelling van die eigen verzenbundel, is niet helemaal duidelijk. Dat Herreman en Roelants pressie op hun vriend hebben uitgeoefend, is wel zeker. Maar ook zelf voelde hij wel voor een uitgave: ‘Ik moet malgré mijn gedichten bundelen. Ik voel het als plicht, 4000 maal plicht. Genoeg zal ik er wel hebben om een boekje van een 60-tal blz. aaneen te flansen. Zoo een smal, dun dingetje is overigens 't meest naar mijn smaak ook. ...laat ons een nieuwelingske niet in de zijde draaien’. Herreman zou als uitgever optreden. Het had heel wat voeten in de aarde. Minne koesterde zijn werk niet bepaald: ‘Voor toezending mijner volledige werken vraag ik nog een week gratie. Ze liggen in de kast, in de kelder, op den zolder, op... Ik vergaar, vergaar’. En het ergste was nog dat het ‘nieuwelingske’, na veel ellende voortgebracht door een zekere Piet Céoen, zo treurig slecht gedrukt was dat het niet in omloop werd gebracht, al is een aantal exemplaren aan de vernietiging ontkomen. Samen met Roelants zorgde Herreman er toen voor dat de verzen opnieuw werden gezet bij een andere drukker, en in het volgende jaar, 1927, verscheen een inmiddels door de dichter herziene versie van In den zoeten inval, in een veel royaler gedaante, voorzien van een zelfportret van Minne en een - zeker door bemiddeling van Greshoff tot stand gekomen - getekende titelpagina van de hand van J. van Krimpen: 60 exemplaren op Pannekoek en 275 op featherweight papier. Negen jaar zou het duren voor er een herdruk kwam in Achiel van Ackers goedkope reeks ‘De Garve’ (prijs: 3 frank, oplage volgens Ludo Simons: 1800), met een sympathieke kleine inleiding van Raymond Brulez, waarin hij spreekt over het markante en persoonlijke karakter van Minnes vers: ‘een schat van subtiele notaties, weemoedige ironische invallen en tactvolle lyriek’. In 1942 brachten de vrienden Herreman en Roelants in Wolfijzers en schietgeweren een verzameling boeiende, geestige en tegelijk vaak trieste brieffragmenten bijeen, gevolgd door een kleine dertig ongebundelde gedichten, een selectie uit de vroegere bundel en een drietal verhalen, die in 1947 nog een keer werd herdrukt. Ook de rest van Minnes prozapublikaties: Album 1944 (samen met Herreman), In twintig lijnen (een keuze uit zijn kranterubriek, 1946, en een geheel anders samengestelde collectie uit 1955) en het al in 1933 verschenen Heineke Vos en zijn biograaf - is vrijwel zeker niet op zijn eigen initiatief tot stand gekomen. Nee, belust op roem en publiciteit was Minne allerminst. Waren er niet de vrienden geweest, die hem bijna letterlijk zijn geschriften uit de handen trokken, we zouden een van mijn dierbaarste dichters zijn misgelopen. Het is ten slotte niet anders gegaan met de verzamelbundel In den zoeten inval en andere gedichten die we waarschijnlijk niet alleen in zijn materiële verschijningsvorm te danken hebben aan de uitgever G.A. van Oorschot. Uit de anonieme ‘Verantwoording’ wordt in elk geval duidelijk dat de dichter zelf er niet de hand in heeft gehad. Wat is er nu zo hartveroverend aan Richard Minne? Dat laat zich niet zo gemakkelijk omschrijven. Het is zeker niet de volmaaktheid van zijn gedichten, want gaaf zijn ze zelden, laat staan geraffineerd of geacheveerd. Althans niet in de gebruikelijke zin. Wel speelt het overrompelende, de zeldzame levendigheid, de volstrekte oorspronkelijkheid van | |
[pagina 34]
| |
zijn beelden een grote rol: onliterair, gespeend van alle zucht naar pathetiek, zichtbaar, bijna tastbaar en hoorbaar. Zoals de haan in ‘Utopia’: ‘koopren klaroen, phrygische kam’, of zoals de dag, die ‘op witgeschuurde klompen’ ‘kleppert over straat’. Of: ‘April floot door zijn vingers in de verte. / En Noë blies een rookwolk in de lucht’. Wie kwam er trouwens ooit op de gedachte om de Zondvloed te betitelen als ‘den grooten kuisch’? Doch de huiselijkheid is ook maar weer schijn; het blijft niet bij ‘Gent, Vlaanderen en al wat ligt in 't ronde’. Niet voor niets spreekt Noach zichzelf in de slotregel van het vers toe met de woorden: ‘Kom, Sinte-Niemand, sprak hij, en ging voort’. Als het beeldgebruik van Minne me érgens aan doet denken, dan is het aan de Vlaamse middeleeuwse schilders die de Heilige Geschiedenis naar zich toe haalden, haar onmiddellijk navoelbaar maakten, door de heilsgebeurtenissen te steken in het kleed van de eigen tijd. (En zeker niet uit naïveteit). Als Minne zíjn versie geeft van het bijbels gebeuren, gaat hij even onbekommerd anachronistisch te werk. Maar daartoe blijft het niet beperkt: ook in zijn overige poëzie past hij in wezen hetzelfde procédé toe: de huiselijke, directe en zo bijzonder evocatieve beelden hanteert hij om uitdrukking te geven aan een zeer complexe, moderne gezindheid en geaardheid. Als ik zeg dat ik de verzen van Richard Minne liefheb om de ‘menselijkheid’ waardoor ze worden gedragen, ben ik me bewust dat dit woord weinig zegt en nogal laf smaakt. En als het Minne aan iets juist niet ontbreekt dan is het aan zout. Het Attisch zout van de geest, het esprit; de ironie die het zout in de pap is, en het zout dat hij soms stevig in de wonden wrijft, ook in die van zichzelf. Hij tracht niet die wonden te verbergen, maar evenmin loopt hij ermee te koop. Hij ervaart voortdurend het menselijk tekort, maar hij doet er zelden tragisch over, en nog minder pathetisch. En ook weer: hij bagatelliseert het niet; hij leeft met de melancholie die daarvan het resultaat is - de melancholie die hij op haar beurt de baas tracht te blijven in een glimlach, een grimlach, een grijns of een grauw. ‘Er is veel zwart om ons hart. En de weemoed van het leven ware mij wellicht de baas, hadde ik niet (en toch helaas!) den grijns die 't dragelijk maakt’. En: ‘Het lachen is in diskrediet geraakt. Nochtans meen ik dat men met lachen alles kan uitdrukken, ook het lijden van ons Heere. Ik ga al lachend eens zijn leven schrijven. Als er iemand is die me zegt dat er zaken zijn waarmee niet te lachen valt, dan houd ik dien mensch niet voor ernstig... Het groote euvel van die menschen is dat ze niet met zichzelve kunnen lachen’. Richard Minne kent zijn beperkingen en weet ze in laatste instantie te accepteren. Het is hem niet gegeven de stralende sublimiteit der zelfoverschrijding te bereiken of zelfs maar te benaderen, en evenmin de tragische verscheurdheid te openbaren. Daartoe zit zijn fundamentele gevoel van betrekkelijkheid, van zelfrelativering, hem op beslissende wijze in de weg. Aan de andere kant is hij veel te subtiel, veel te sensibel, om zich simpelweg bij de zaken neer te leggen.
De boer heeft stroo,
- God zij geloofd -,
in zijn klompen
en in zijn hoofd.
Maar gelijk in dit ‘Hoveniersgedicht’ is het in werkelijkheid met boer Minne niet gesteld. Een jaar of acht, van 1923 tot 1930, was hij, na een ‘zenuwverlamming’ en een ernstige depressie te hebben doorstaan, inderdaad landbouwer. De vrienden hadden klaarblijkelijk een nogal idyllische kijk op het bestaan dat de dichter in Waarschoot (en later in Sint-Martens-Latem) te wachten stond: ‘Zoek aardappels’, hadden ze hem geschreven, ‘en gij zult verzen vinden’. Zijn antwoord luidde: ‘Ik zoek aardappels, ik vind aardappels’. ‘De | |
[pagina 35]
| |
idylle is den bodem ingeslagen. Ja 't is waar, daar is de wiekende leeuwerik boven uw hoofd. Maar uw hoofd zit in 't koren en de hemel is hoog’. Ondanks de ‘zware, dwaze arbeid, lomp, wegend, vuil, tot 's avonds acht. Dan eten, u verschoonen, en 't bed weer in’, kon boer Minne zich niet neerleggen bij die ‘goddelijk’ afgestompte staat:
Ik denk aan Tschekof
waar ik loof trek of
Tobbie melk. Altijd.
Weemoedigheid.
En daarmee moet hij voort, al kan hij er zich niet in vinden: de grootsheid, de bevlogenheid is hem ontzegd, en in zijn hoofd zit nu eenmaal iets anders dan stro:
Ik wenschte snul te zijn of genie.
Nu hang ik tusschen beiden.
Vandaar het eeuwig verbeiden,
en de uitkomst: melancholie.
De ironische ondertoon is hier heel licht geworden; de versjes, hoe sympathiek ook, liggen op de rand van het zelfbeklag, al is dit in het laatste geval, om het gewichtig te zeggen, ‘existentieel gefundeerd’. Dit is een probleem dat Minne in zichzelf onderkent. In een brief zingt hij de lof van Vriamonts Sebbedee. Over het slot van het verhaal zegt hij: ‘Ik heb weinig dingen gelezen waar de ironie en de melankolie zoo tot éénheid zijn verwerkt’. Hij vergelijkt Vriamonts verhaal met zijn eigen Heineke Vos en constateert dat ze ‘aan 't zelfde koordeken’ trekken. Maar: ‘Het is bij mij: sentimentaliteit of ironie, en ik vrees, nooit beide tegelijk’. Die zelfkritiek mag misschien opgaan voor Minnes proza, in het algemeen geldt ze zeker niet voor zijn gedichten. Maar alleen hiermee hebben we Minne niet te pakken. Dit alles klinkt veel te zachtzinnig. De (zelf)ironie en het sentiment vinden hun tegenkant in het verzet, de hoon, in sarcasme en cynisme. ‘Al de cyniekers zijn gerefouleerde gevoelsmenschen’, schrijft hij in een brief. ‘Vrijwillig refoulement. Maar zij geven zich niet goedkoop bloot. In den grond weten zij veel beter dan de uitkramers en de tjiepmuilen wat rustig geluk en wat melankolie zijn’. In het gedicht ‘Droomde ik niet eens van alle malkontenten, hoe zij, hun bagno beu, zijn opgestaan?’ wordt een macabere stoet ten tonele gevoerd die de dichter doet uitroepen: ‘Bij 't zien van dezen drom, mocht ik, o Haat, / uw aandeel bij de schepping voelen’. Dat klinkt cynisch, maar wie anders dan Minne zou op de gedachte zijn gekomen om onder die rampzalige ‘duizend vormen die rond ons krioelen’ een plaats in te ruimen voor ‘de kromgekrulde hippocampen, / die droomen koestren van een edel paard’: een zeepaardje dat eigen élégance niet onderkent, en droomt van een metamorfose buiten zijn eigen element - hoe hopeloos vergeefs... en menselijk. Dat is nog iets anders dan het afgebeulde karrepaard dat een volbloed arabier zou willen zijn! Welbeschouwd heeft dit beeld niets te maken met afgunst of nijd van malcontenten, maar behelst het eerder een commentaar op de onvervulbaarheid van het metafysisch verlangen. Het tegendeel van cynisme. Is dit een zwaarwichtige en nogal vèrgezochte interpretatie van wat misschien een niet onelegante, fantastische of fantaisistische fiorituur is van de dichter? Zelfs dan nòg zou dit beeld demonstreren hoe Minne uiteenlopende stemmingen en gezindheden weet te verenigen binnen één gedicht. Maar ten slotte is het aandeel van de Haat bij de schepping een zaak die alles te maken heeft met metafysica, zelfs zonder dat men er het gnostisch dualisme bij haalt. Minne is een ongeneeslijk agnosticus. Maar hij kan er niet mee leven, althans zich er niet bij neerleggen. En hij ziet evenmin kans zich te ontworstelen aan de eeuwige twijfel. Alweer in een brief, tracht hij zijn vriend en zichzelf een medicijn aan te praten: ‘Klauter een dezer dagen op Sint-Goedele en bekijk de | |
[pagina 36]
| |
stad onder u. Dat is de beste remedie tegen twijfel en overdreven enthousiasme. Als men van uit de hoogte die poppenkast aan 't werk ziet dan schiet weliswaar de mensch er zijn prestige bij in maar God komt vergroot uit de proefneming. Men moet niet te veel in de menschheid gelooven. Hoe de gansche boel in den haak zit kunnen we toch niet weten. Alles wat we kunnen is spelemeien en fantazeeren. Het fatum is de baas en in de pap hebben we niets te brokkelen. Laat ons glimlachen. Fatum = God’. Dit is een mooi klein evangelie van de scepsis. Maar leven naar een evangelie is minder eenvoudig dan het te verkondigen. Minne slaagde er, zolang hij dichtte, niet in om de sceptische glimlach van uit zijn innerlijke gesteldheid te voeden. Gelukkig voor ons die zijn lezers zijn. Soms spreekt hij het regelrecht uit, zoals in de reeks ‘Rozenkrans’:
Ik ben, o Heer, slechts als het veer
dat op twee oevers waakt,
maar bij een hoogen stroom te keer
halfwege in nood geraakt.
Maar elders vermaant hij: ‘Kaats niet met 't woordje “God”, het gaat hier ook wel zonder’. En weer op een andere plaats slaat hij de deur in het slot: ‘Hier bakken ze / geen zoete broodjes voor God’. Soms wordt hij baldadig en wil hij de deugd bij de benen aan het klokzeel hangen: ‘(God weet wat onder deze rokken zit)’. Maar een antwoord op de vraag naar de zin van het leven vindt hij niet: ‘Ik dub mij scheel. En gij? Ontwert ge iet?’ Hij vraagt zich een keer af, of de meeste baat niet te vinden is bij ‘de gedachte die gepuurd / in 't donker raadsel tuurt’. Maar voor de contemplatie is hij (gelukkig) evenmin gebouwd. Rusteloos wordt hij voortgedreven: verlangend en twijfelend, vloekend en spottend, liefhebbend en relativerend - op talloze manieren, onvervuld en onvervulbaar, tastend naar de zingeving en rechtvaardiging van zijn bestaan. Misschien komt hij er het dichtst in de buurt, nadert hij zijn kern het meest, in het middenpaneel van zijn ‘Drieluik’:
Soms tusschen tulpen bloeit een tulp vreemdsoortig
- van donkre vlam doorbeefd - in 't zelfde bed,
lijk de andere uit één aarde en zon geboortig
maar grillig opgegroeid naar eigen wet;
soms tusschen de klanken en de plechtige kroning
van het akkoord schrijnt plots de dissonant;
soms tusschen 't lamme schaapsvolk van de koning
rijst op de muiter, 't ijzer in de hand; -
o Gij, die vaste banden breekt, oerkracht,
gij zijt misschien het eenige wat blijft,
en vóór het aangezicht van God gebracht
geen schaamte om laksheid voelt die de aadren stijft.
Ondanks het alles doordringende besef van vergeefsheid, en ondanks het moeilijke, zware boerenbestaan dat Richard Minne leidde in de jaren dat hij zijn verzen schreef, is het niet zo dat de gelukservaring geen stem zou krijgen in zijn poëzie, al zijn er maar heel weinig verzen waarin ze onvermengd is, zoals in het gedicht dat niet toevallig ‘Herinnering’ heet. In vrijwel alle andere krijgt ze een tegenwicht, soms heel luchtig, zachtzinnig ironisch, bijvoorbeeld in het charmante ‘Lente-fanfare’:
De lente komt zoo dapper aan.Ga naar eindnoot(1)
Hobooien zijn 't en zilveren fluiten.
De weduw kijkt voor 't eerst weer buiten,
doet haar gekleurde jak weer aan.
Zoo zal de wereld blijde staan
vooral als bij het avondtuiten
weer de fanfare stapt naar buiten
met het bestuur er achter aan.
Maar vaak is de ironie heel wat penetranter, gelijk in het derde versje van de ‘Medaljons voor Galathea’, waar het tussen de regels al volkomen duidelijk is dat de minnaar met het meisje nog iets anders voorheeft dan in het stadspark ‘een lelie vlechten in uw haar’. Haar afstraffing van de onwaarachtige roman- | |
[pagina 37]
| |
tiek: de zingende tritons in zilveren vijvers, is kostelijk van flitsende nuchterheid: ‘Bezie mijn navel, manneke, en word wijs’. Herhaaldelijk al heb ik het woord ‘versje’ gebruikt, en niet helemaal ten onrechte. Minnes gedichten hebben nogal eens het karakter van ‘light verse’. Maar vrijwel altijd is er toch iets meer aan de hand. Ook als hij luchthartig bezig is, fantaserend, spelend met beelden en woorden, en niet opziend tegen een stoplap, een ritmische zonde of een afgedwongen rijm, zijn er vaak de dubbele bodems waarover ik het al had, en daarenboven de wonderlijke verrassingen die zijn spelende imaginatie de lezer bezorgt. In een vers als ‘De wespen en de appelaar’ word ik vermaakt door de synopsis van Gods moeizame scheppingsarbeid: ‘tijgers, boterbloemen, / rhumatiek en rapen’ (waaraan een diepzinnige geest opnieuw gnostische speculaties zou kunnen verbinden), en door de stil en gezapig aan zijn pijp paffende Adam, die wel een parodie lijkt op de biedermeier-achtige pijprokers in de verzen van zijn vrienden. Maar nog een keer: wie kwam ooit op de gedachte de bijen en wespen die hebben gesnoept van de appelen aan de boom der kennis, in hun vlucht ‘de axioma's der geometrie’ te laten beschrijven en ze ‘des Wetens weelde’ te laten uitbeelden ‘in duizenden varianten’? Minne heeft hier schitterend gespeeld met het bekende spreekwoord ‘Het zijn de slechtste vruchten niet waaraan de wespen knagen’. En ook de verdrijving uit de Tuin heeft een dubbele bodem. God rijst boven de schans: ‘-“Maakt uw paksken!” en wees / hun 't gat des timmermans’. Dat betekent natuurlijk ‘(pak je spullen - die ze niet hadden - en) verdwijn!’. Maar ‘z'n paksken maken’ is ook: ‘gaan sterven’. En dit verwijst regelrecht naar Genesis 2; 17: ‘want ten dage dat gij [van den boom der kennis] eet, zult gij den dood sterven’. Trouwens, ook ‘het gat uitgaan’ heeft de betekenis ‘sterven’. Behalve aan de vermakelijke verwijzing naar Van Ostaijens Bezette stad - onmiddellijk overigens na een contrasterende fraaie poëtische tournure: ‘Men zoekt een woord / dat als een roos zou geuren...’ - valt er nog heel wat meer te beleven aan Minnes hoogstpersoonlijke interpretatie van ‘de eerste geschiedenis’. Niet alleen plezier, maar ook een scala van anders-getinte sentimenten. Natuurlijk hebben vooral tijdgenoten dit vers ervaren als baldadig en heiligschennend: er valt niet te spotten met de zondeval, en nog veel minder met het scheppingswerk. Maar ja, in een luchthartig en speels aandoende vorm is Minne hier toch op zíjn manier bezig met een paar vragen die illustere theologen sinds eeuwen hebben gekweld. Waarmee ik niet beweerd wil hebben dat ‘De wespen en de appelaar’ een diepzinnig theologisch of filosofisch gedicht zou zijn. Minne ervaart het leven in, zoniet als, innerlijke tegenstrijdigheid. Maar een enkele keer schrijft hij een vers ‘uit één stuk’, zoals het bittere en schokkende ‘Gebed vóór de galg’, dat men niet moet trachten van zijn gruwzame portee te ontdoen door te beweren dat het gaat over ‘een misdadiger die zich ten slotte bijna met Christus identificeert’, zoals ik ergens las. Het is zonder twijfel Jezus zelf die spreekt - de ‘feiten’, van de kribbe tot het kruis, zijn onmiskenbaar. Waarom spreekt Minne dan over ‘de galg’ (waaraan de ‘ik’ trouwens met ‘drie spijkers’ zal worden vastgenageld)? Dat lijkt me simpel: het kruis is zijn oorspronkelijke betekenis als onterend executiemiddel voor misdadigers volkomen kwijtgeraakt en fungeert uitsluitend nog als symbool der Verlossing. Maar Minnes Jezus-à-rebours ervaart zijn levenseinde aan de schandpaal als volkomen terecht. Niet als Vredevorst ziet hij zichzelf, maar als stokebrand, als rustverstoorder (‘al deze vrede viel me laks en loom’). De God der liefde die hij verkondigd heeft, is verantwoordelijk voor de ellende en mismaaktheid in de wereld die hij schiep (God, die ‘den appelaar... den bloei misjont’) - | |
[pagina 38]
| |
een breugeliaanse stoet dient als illustratie: 't onnozel kind, de leurder en zijn wijf, de sul, de broddelaar, de padde met één oog en de afgebeulde bok. Door zijn leer heeft hij de simpele vreugde van het leven vàn en vóór de aarde, bedorven, als een miasma, een koortsdamp die het welbevinden en de gezondheid aantast en vernietigt, zodat hij ten slotte de dood aan het kruis der schande nog ervaart als een onverdiend blijk van goedertierenheid. Dit is een vers dat letterlijk ten hemel schreit, dat ‘als Job, ontzaglijk blasfemeert’, om te spreken met du Perron, wiens ‘Gebed bij de harde dood’ min of meer vergelijkbaar is. Spottend, sarcastisch, cynisch, uit Minne hier zijn diepe gekwetstheid door de wreedheid van het ongerijmde bestaan, en tegelijkertijd zijn meegevoel met de ontrechten en misdeelden. Het is ook niet zonder reden, denk ik, dat het onverwacht idyllische dertiende distichon (over de ‘persen.. van zatten wijn’ en de ‘dorpen die in drankbre doening zijn’) door Van de Woestijne geschreven had kunnen zijn. Het lijkt me dat Minne hier aanwijsbaar zinspeelt op diens ‘Zeven gebeden’. Ook dit vers blijkt dus nog weer complex en divers, tegenstrijdig naar gestemdheid en stijl, al wordt het gedragen door één machteloze woedende wanhoop over het bestaan. Minnes ‘Gebed’ staat evenwel in zijn werk alleen, als een hemel-tergend extreem. In de regel trekt hij in zijn gedichten aan vele ‘koordekens’ tegelijk, en heel wat genuanceerder, zoals in het vers ‘Van op de hooge brug’, waar op een bijzonder subtiele, bijna verzwegen manier de prille liefde uit het verleden wordt opgeroepen, ‘toen wij den tragen avond gingen tegenvaren, / of spraakloos onder de elze zaten in het gras’, en waar de Leie in trieste melancholie wordt geschilderd. Maar ook hier ontbreekt noch de vriendelijke (zelf)spot (‘Waarom nu elk van u de Leie niet gezegend? / Meneer Van de Woestijne heeft het vóór-gedaan’.), noch ook de botsing van alledaagse winzucht met zachtzinnig-meditatieve vertedering:
Of wist ge 't niet: dat Jezus 't veer kwam overzetten,
(de lelie drijft, alwaar zijn riemslag heeft verpoosd),
en dat men tot zijn glorie, onder de gloriëtten,
des Zondags aan een matig prijsken paling roost?
De alexandrijnen komen bij Van de Woestijne vandaan, bepaalde beelden en zinswendingen zijn onmiskenbaar door de grote voorganger geïnspireerd, de Leie hebben zij beiden gelijkelijk lief - maar het vers is evenmin een pastiche als een parodie, doch een onverwisselbaar persoonlijke, bewonderende en ironiserende ‘hommage’. Een handvol gedichten schreef Minne. Eigenlijk is er na In den zoeten inval niet veel bijgekomen van vergelijkbare kwaliteit (al zou ik ook dat niet graag missen). Een typische ‘minor poet’, een ‘pluimgewicht in deze wereld’, die zijn wijsje heeft gespeeld ‘niet voor 't heelal en de eeuwigheid’, maar, zoals hij zelf schreef: het ‘maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel’. Zijn lezers kunnen dit beamen. | |
NawoordJuist toen dit artikel ter perse ging, verscheen tot mijn vreugde een herdruk van Wolfijzers en schietgeweren in Manteau's jubileumreeks ‘Bouwstenen’. Gaston Durnez schreef voor deze uitgave een ‘Voorbericht’, getiteld: ‘Toen de jury gelijk had. De ontvangst van een boek en van zijn Staatsprijs’. Het is een aardige kleine receptiegeschiedenis die in allerlei opzichten veelzeggend is voor de toenmalige verhoudingen en opvattingen in de Vlaamse literatuur en onder Vlaamse literatoren. Ik voor mij zou er nog een citaat van Boon aan hebben toegevoegd - zijn ‘eindoordeel’ over Minne, na diens overlijden: ‘Hij was een fijne vent, de fideelste die ik ooit van mijn | |
[pagina 39]
| |
leven ontmoet heb... Zo'n mens ontmoet ge maar eens elke tweeduizend jaar’. Waar ook de uitgave van Minnes poëzie bij Van Oorschot nog verkrijgbaar is, kan een ieder zich de kern en het hart van zijn werk alsnog aanschaffen. ‘Aan een matig prijsken’, om met de dichter te spreken. |
|