| |
| |
| |
Geyl contra Ter Braak
Jo Tollebeek
JO TOLLEBEEK
werd geboren te Mechelen in 1960. Studeerde Moderne Geschiedenis en Wijsbegeerte aan de K.U. Leuven. Is aspirant van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Publiceerde verschillende artikelen over het laatmiddeleeuwse jodendom en over de historiografie in België en Nederland in de 19e en 20e eeuw. Bereidt een dissertatie voor over de geschied-theoretische ideeën van Nederlandse historici, 1860-1960.
Adres: Blijde Inkomststraat 21/05, B-3000 Leuven
In 1949 verscheen bij de Amsterdamse uitgever G.A. van Oorschot het eerste deel van het Verzameld Werk van Menno ter Braak. In de nazomer van 1950 kocht de Utrechtse hoogleraar en historicus Pieter Geyl de tot dan toe gepubliceerde delen (met name de delen I, II, III en V) en las er te hooi en te gras in. In een brief van 2 oktober 1950 aan zijn Londense vriend G.J. Renier bracht hij verslag uit van zijn eerste indrukken: ‘Knap, levendig, brede belezenheid... boeiend..., maar tegelijk irriterend en afstotend... zo doorlopend aanmatigend en destructief... Ik houd niet van Ter Braak (van Du Perron nog minder)’. De volgende weken bleef hij volop bezig met Ter Braak (en Du Perron) en eind november stond een lang essay over beide wapenbroeders op papier.
Deze gang van zaken was typisch voor Geyl. Zijn ongeduldige en temperamentvolle aard dwong hem voortdurend zijn reacties op de gebeurtenissen rondom hem dadelijk wereldkundig te maken. Hij moest schrijven; hij kon niet anders. Zijn journalistieke arbeid in de jaren 1914-1919 - toen hij als Londens correspondent aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant was verbonden - had hem bovendien geleerd snel en alert te reageren. Dat vermogen was hem bij zijn Groot-Nederlandse politieke en historische polemieken in de jaren twintig en dertig al van pas gekomen. Na de Tweede Wereldoorlog verwierf hij juist door zijn puntige en knap geschreven essays over Busken Huet, Groen van Prinsterer, Michelet, Carlyle... een geheel nieuwe reputatie, die hem in 1958 zelfs de P.C. Hooftprijs zou opleveren. Dat zijn in 1930 begonnen Geschiedenis van de Nederlandsche Stam mede daardoor onvoltooid bleef, was de prijs die hij daarvoor betaalde.
Reacties op Ter Braak en Du Perron verscheen oorspronkelijk en nog vóór de uitgave van Ter Braaks Verzameld Werk compleet was, in 1951 (in twee delen) in De Gids. Op het einde van de jaren twintig waren de relaties tussen de Groot-Nederlander Geyl en de redactie van deze ‘grijze tempel’, aangevoerd door haar secretaris ‘de Klein-Nederlander par excellence’ H.Th. Colenbrander, steeds moeilijker geworden. In het begin van de jaren dertig was het zelfs tot een volledige breuk gekomen. Maar na de Bevrijding - toen Geyls Groot-Neerlandisme veel minder uitgesproken werd en de Gidsredactie vernieuwd was - werden de contacten opnieuw optimaal. Voor Geyl, die er niet van hield alleen in vaktijdschriften te publiceren, werd De Gids het meest geschikte afzetgebied voor zijn op een breder publiek gerichte essays. Later zou hij
| |
| |
het stuk over Ter Braak en Du Perron nog herdrukken in zijn bundels Reacties (1952) en Van Bilderdijk tot Huizinga (1963).
| |
Een reactie uit wrok?
De teneur van dit stuk verschilde niet wezenlijk van die van de eerste spontane reactie: hij was uitgesproken negatief. ‘Ik houd niet van Ter Braak’, had Geyl in de hierboven geciteerde brief aan Renier geschreven. Hij had dat echter niet gedaan zonder zich af te vragen of dit oordeel niet eerder gevoelsmatig was: was het geen reactie uit wrok? De relaties tussen Geyl enerzijds en Ter Braak en Du Perron anderzijds waren in de jaren dertig immers verre van schitterend geweest.
In januari 1933 hadden Geyl en zijn Londense compagnon de dichter P.N. van Eyck, Colenbrander als plagiator ontmaskerd. Het lange artikel over Willem van Oranje dat deze in het Oranje-herdenkingsjaar als Gidssecretaris en als hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis te Leiden in De Gids had gepubliceerd, bleek grotendeels te berusten op het relaas dat H. Pirenne in zijn Histoire de Belgique van het wedervaren van de Prins had gegeven, en dit zonder bronvermelding. Geyl en Van Eyck, die elk hun eigen redenen hadden om de positie van de letterdief te verzwakken, maakten het plagiaat - na overleg met ondermeer F.C. Gerretson - bekend in een ‘Open Brief’ aan de redactie van De Gids.
Du Perron, die deze ‘Open Brief’ in het Algemeen Handelsblad van 13 januari 1933 had gelezen, stimuleerde Ter Braak ruim een week later een stukje aan deze ‘querelle de cuistres’ te wijten in de Panopticumrubriek van Forum, waarvan zij samen met Maurice Roelants de redactie voerden. Du Perron vond Colenbrander een ‘rotzak’, maar was nog minder te spreken over de toon van de brief van Geyl en Van Eyck en over hun gezanik over de nationale waarden die door Colenbranders vergrijp zouden zijn aangetast. Zijn aanmaning bleek overbodig: Ter Braak had uit eigen beweging al een ‘verneukeratief’ stuk over de Colenbrander-affaire geschreven, dat onder de titel Sancta Simplicitas in het februari-nummer van Forum verscheen. Daarin maakte hij zich vrolijk over de naïviteit van Geyl en Van Eyck. ‘Iedere deskundige in de wetenschap, en ook iedere leek langzamerhand’, zo spotte hij, ‘behoort te weten, dat 90% van de wetenschappelijke leveranties geregeld van fatsoenlijke diefstallen aan elkaar worden gelijmd; in enkele gevallen noemt men de naam van de bestolene, in 95% van de gevallen niet’. Aan Du Perron openbaarde hij de ware motieven van de twee Londense heren: ‘Vuile concurrentie, anders niet!’
Du Perron deed daar zelf nog een schepje boven op door na de publikatie van het rapport van de ereraad, die de beschuldiging van Geyl en Van Eyck moest onderzoeken, een hekeldicht op het ‘roemloos gekrakkeel’ te laten afdrukken in de maart-aflevering van Forum. De titel ervan - De Prins weergekeerd - had hij ontleend aan het herdenkingsgedicht dat A. Roland Holst in De Gids had gepubliceerd. A. van Schendel, aan wie Du Perron zijn gedicht vóór de publikatie in Forum had laten lezen, was ervan overtuigd dat de parodist door de Prins zelf ‘bevlogen’ was geweest. Geyl bracht begrijpelijkerwijze heel wat minder waardering voor het vers op: hij zag zijn aanval op Colenbrander voor de tweede maal geridiculiseerd.
Na 1933 zouden de relaties tussen Geyl en Ter Braak-Du Perron niet verbeteren. Zelfs de strijd tegen het nationaal-socialisme en het fascisme bracht hen niet nader. Terwijl Ter Braak en Du Perron - samen met de marxistische historicus J. Romein en de filosoof H.J. Pos - tot de grote gangmakers van het in 1934 opgerichte Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellectuelen behoorden, engageerde Geyl zich in Eenheid door Democratie (1935).
| |
| |
Pieter Geyl op de IJzerbedevaart in 1962.
Beide niet-partijgebonden organisaties verzetten zich tegen de groeiende invloed van de rechtse totalitaire ideologieën in Nederland, maar slaagden er niet in tot een daadwerkelijke samenwerking te komen. Voor vele leden van Eenheid door Democratie (waaronder ook Geyl) bleef het Comité van Waakzaamheid een communistische mantelorganisatie. In december 1937 reageerde Ter Braak in De Groene Amsterdammer tegen deze ongefundeerde beschuldiging en nam tegelijk de ‘democratische zelfgenoegzaamheid’ van de beschuldigers op de korrel.
Ook op het literaire front was er onenigheid. Du Perron, in de jaren dertig met toewijding en geestdrift strijdend voor de erkenning van Multatuli's genialiteit, viel herhaaldelijk uit tegen Geyls in 1912 in Onze Eeuw gepubliceerde scriptie over Multatuli en Van Lennep. In zijn aantekeningen voor Multatuli de Schrijver bestempelde hij haar zelfs als ‘een lullig, wikkend-en-wegend, gevend-en-nemend, z.g. historisch-bekeken stukje’. Geyl bracht op zijn beurt even weinig waardering op voor Du Perrons Schandaal in Holland (1939). Deze poging de geschiedwetenschap en de literatuur te verenigen, bleef voor hem een hybride mengsel dat zowel zijn letterkundig gevoel als zijn historische interesse onbevredigd liet.
Geyl was deze onenigheden in 1950 niet vergeten. Een groot gedeelte van zijn Reacties op Ter Braak en Du Perron besteedde hij bijvoorbeeld aan een bestrijding van Du Perrons compromisloze bewondering voor Multatuli en aan de verdediging van zijn eigen ‘evenwichtiger’ houding ten aanzien van de man van Lebak. Ter Braaks Sancta Simplicitas deed hij af als ‘een min, om niet te zeggen ploertig’ stukje. Toch was het duidelijk dat het in zijn reactie op beide tegenspelers uit de jaren dertig om veel meer ging dan om een persoonlijke afrekening. ‘Ter Braaks stukje tegen Van Eyck en mij (vooral tegen mij eigenlijk) zondigt niet door grofheid of persoonlijkheid. Maar de botte miskenning van de ernst van het vergrijp (plagiaat), de lichtvaardige verwerping van heel de wetenschap der geschiedenis, dat vind ik van het peil van stomme, lage borrelpraat’,
| |
| |
Menno ter Braak door Paul Citroen, olieverf 1939 (Letterkundig Museum, Den Haag).
schreef hij op 5 oktober 1950 aan Renier. Daar lag het diepere motief van zijn aanval op Ter Braak. Het Forum-stuk was voor hem meer dan een persoonlijke belediging; het was een indicatie van Ter Braaks anti-wetenschappelijke houding. In het recensie-artikel dat Ter Braak in 1930 aan Huizinga's Cultuurhistorische Verkenningen (1929) had gewijd, herkende hij die houding nog veel beter.
| |
Ter Braak en Huizinga
Huizinga had zich in dit geschiedtheoretische tractaat categorisch afgezet tegen de populaire historische belletrie. In deze ‘esthetiserende gevoelshistorie’, die louter literaire effecten beoogde maar zich toch presenteerde als waarheidsgetrouwe geschiedschrijving, miste hij het oprechte verlangen een kritisch gezuiverd historisch beeld te ontwerpen. Zij was voor hem een symptoom van een algemene tendens: het groeiende subjectivisme in de geschiedschrijving. Daarom benadrukte hij -als een antidotum - het belang van het waarheidsstreven in de geschiedenis. Een historiografie waarin dat belang werd miskend, was een verzaking van de eigen cultuur.
Dat niet iedereen het met Huizinga eens was, werd al snel duidelijk. Van Eyck interpreteerde in een doorwrochte, maar weinig heldere bespreking in Leiding de Cultuurhistorische Verkenningen van de Leidse hoogleraar als een pleidooi voor een geschiedbeoefening waarin de verbeelding volledig ondergeschikt wordt gemaakt aan een zinloze verheerlijking van het Historisch Feit. Ter Braaks recensie-artikel, onder de titel Huizinga voor de afgrond in De Stem gepubliceerd, had dezelfde strekking. Hij beschreef hoe de titanenstrijd tussen professor en dichter, tussen dictaat en droom in Huizinga's werk zijn beslag had gekregen in een gestileerde scepsis. Huizinga was in zijn ogen teruggeschrokken voor de afgrond van de creatieve durf en had - op zoek naar veiligheid - gekozen voor de voorzichtige wetenschap. Door de ‘pijnlijke terughouding’ van zijn vakgenoten ten aanzien van Herfsttij der Middeleeuwen (1919) had hij zijn ideaal van een verbeeldingsrijke geschiedschrijving opgegeven en was een verdediger van de oude, objectivistische geschiedwetenschap geworden. Voor Ter Braak, die in 1930 onder de indruk van Nietzsche was geraakt (‘ich verstand ihn, alsob er für mich geschrieben hätte’), was de historische objectiviteit niet meer dan een academische fictie. Sommige historici als Romein beseften dat wel, zo gaf hij later toe, maar trachtten de objectiviteit toch nog te redden door haar - in een ware ‘historische eierdans’ - een heel eigen, nieuwe betekenis te geven. Anderen - waaronder blijkbaar ook Huizinga - bleven echter vasthouden aan
| |
| |
het oude objectiviteitsbegrip en poogden door middel van dat begrip hun wetenschappelijke arbeid te legitimeren en hun vak zo te onderscheiden van de mythologie, een zinloze onderneming.
Ter Braak had natuurlijk ongelijk toen hij schreef dat Huizinga geen toekomst aandurfde zonder het oude, vertrouwde begrip der ‘historische realiteit’. Huizinga wilde in zijn Cultuurhistorische Verkenningen niet terugkeren naar een geschiedtheorie waarin een naïef realisme werd verdedigd. Dat zou trouwens zeer verwonderlijk zijn geweest voor iemand die de geschiedbeoefening als een proces van vormgeving had beschreven en had erkend dat het beeld van het verleden in elke cultuur en deelcultuur opnieuw wordt geschetst. Maar hij bleef een tegenstander van een bodemloos subjectivisme: gechiedenis is geen mythologie. Hij deed dan ook zijn uiterste best neef Menno te overtuigen dat diens voorstelling van de titanenstrijd tussen professor en dichter op een misverstand berustte. In een brief van 9 mei 1935 waarschuwde hij hem op een vriendelijke, maar besliste toon voor de gevolgen van zijn Nietscheaanse leer: ‘Ik blijf mij afvragen, of de stelselmatige ontkenning van alle objectieve en positieve waarden toch niet een al te goedkoop middel is, om dat “überlegen” standpunt in te nemen, waarop je je pleegt te verschansen’. Enkele maanden later - op 1 augustus 1935 - wees hij op het nihilisme dat met de door hem gewraakte leer samenhing: ‘Hieruit wordt niets geboren, zelfs geen schone dwalingen’.
Geyl had Huizinga voor de afgrond in 1930 wel gelezen, maar hij was toen nog te weinig theoretisch geïnteresseerd om er zich verder in te verdiepen. Twintig jaar later - toen hij het stuk in het Verzameld Werk herlas -was dat veranderd. Na de Bevrijding was zijn belangstelling voor geschiedtheoretische vraagstukken immers veel groter geworden. Ter Braaks opstel gaf hem nu - zo meldde hij Renier op 8 oktober 1950 - een schok. Hij zag er een verfoeilijk relativisme in, des te erger omdat het kwam van een man die zich in zijn proefschrift nog een veelbelovend historicus had getoond. Huizinga voor de afgrond was niets minder dan een ‘jammerlijke desertie’. Terwijl Ter Braak Huizinga in 1930 als een deserteur had voorgesteld, draaide Geyl de rollen in 1950 dus om: voor hem was Ter Braak de deserteur. Dit idee vervulde in de Reacties op Ter Braak en Du Perron een scharnierfunctie.
| |
‘Een ware verloochening’
Geyl onderscheidde in de intellectuele biografie van Ter Braak drie periodes. In een eerste periode had hij zich ontwikkeld tot een historicus in de beste zin van het woord. De dissertatie over Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter waarop hij op 2 juli 1928 cum laude was gepromoveerd, was daarvan het hoogtepunt geweest. De promovendus was er immers in geslaagd een levendig beeld van de gedachtenwereld van Otto III te schetsen en had daarbij de anachronistische visie van vroegere historici op vele punten gecorrigeerd. Dat was volgens de criticus mogelijk geweest doordat hij zijn beweeglijke historische verbeelding had gecombineerd met een wetenschappelijke discipline die hem had gedwongen de historische waarheid omtrent Otto III zo eerlijk mogelijk te benaderen.
Maar na de promotie was deze lijn afgebroken. Ter Braak had zijn proefschrift en de historische geest die eraan ten grondslag had gelegen, verloochend. Met een ontwapenende oprechtheid, maar tegelijkertijd met een onvergeeflijke lichtzinnigheid had hij zich gekeerd tegen de traditionele normen en waarden, waaronder de historische objectiviteit. Huizinga voor de afgrond, maar ook Sancta Simplicitas waren ten aanzien van Kaiser Otto III een ‘trouwbreuk’. Beide stukken toonden volgens Geyl hoe ver de rebel Ter Braak was gegaan in zijn deconstructie: ‘De wetenschap
| |
| |
P. Geyl (‘Jingo’) en G.J. Renier (‘Saint’), zoals op 19 december 1956 door Renier geschetst (Universiteitsbibliotheek, Utrecht).
der geschiedenis wordt hier zelf als een mythe, en een die haar tijd gehad heeft, afgewezen. 't Is niet meer dan een tijdverdrijf van als geleerden vermomde burgers, die er maatschappelijke eer mee inleggen. Het echte cultuurleven beroeren die vernuftigheden niet. Dat wordt nog slechts gediend door de durf tot nieuwe mythen’. Twijfel aan de waarde van en onvoldaanheid met de bestaande liberale cultuur, nog versterkt door het contact met Nietzsche (en Du Perron), hadden hem in verzet gebracht tegen de schoolsheid van de academici en van de artistieke elite. Hij had onbarmhartig uitgehaald tegen de wetenschappelijke dressuur en de holle ‘woordkunst’ van Van Deyssel c.s. Dat alles terecht! Maar op de ruïnes van de oude conventies had deze strijder niets opgebouwd: zijn persoonlijke voorkeur was zijn enige regel geweest en het was een regel die hij met niets-ontziende absoluutheid had gehanteerd.
Rond 1935 had zich een nieuwe frontverandering voltrokken. De rebel die elke vorm van gezag had weggemaaid, had ingezien dat de totalitaire systemen juist in dat nihilistische klimaat konden gedijen. Zoals Du Perron zelfs de veel gesmade Dirk Coster alles had vergeven omdat die zich in de strijd tegen de barbarij als een ‘fatsoenlijk man’ had gedragen, zo had Ter Braak in zijn strijd tegen het fascisme toenadering gezocht tot degenen die hij als een ‘honnête homme’ herkende. Hij had begrepen dat de wetenschappelijke kritiek een heilzaam middel was tegen de onmenselijke systemen, die gegrond waren op allerlei uit het duister der instincten gegroeide mythes. Daarom had hij Huizinga's In de schaduwen van morgen (1935), waarin de intellectuele, esthetische en ethische normvervaging werd aangeklaagd, in Het Vaderland van 27 oktober 1935 begroet als een waardevolle bijdrage tot de verdediging van een cultuur, die het waard was ervoor te strijden.
Toch voldeed deze nieuwe wending Geyl slechts ten dele. Voor hem was het duidelijk dat Ter Braak zijn rebelse standpunt nog niet geheel had overwonnen. Het compromis dat hij met zijn oude vijanden tegen de nieuwe, gezamenlijke vijand had gesloten, was een onvruchtbaar monsterverbond gebleven. Zijn onvoorzichtige Nietzsche-verering had hij immers niet opgegeven, zoals hij ook de verdedigingswerken tegen het fascisme die hij enkele jaren tevoren had gesloopt, nooit echt had herbouwd. De oude rivalen waren dus rivalen gebleven en de campagne tegen alles wat hem hol en opgeblazen had geleken, had hij onverminderd
| |
| |
M. ter Braak en E. du Perron in Spa.
voortgezet. Zo was de frontverandering uiteindelijk vastgelopen ‘in een spel van woorden en paradoxen, waaruit niemand wijs worden kon’. In dat spel waren de nuances -de nuances waarop het aankwam - verloren gegaan. De grenzen tussen de geschiedenis en de mythologie bijvoorbeeld had hij nimmer scherp getrokken. Zijn volslagen inhoudsloos relativisme had een ondubbelzinnige erkenning van de rechten van de redelijke kritiek in de weg gestaan en daardoor zijn positie ten aanzien van het oprukkende fascisme blijvend verzwakt. De vrijwillige dood waarvoor hij op 14 mei 1940 had gekozen, kreeg in dit perspectief een symbolische betekenis: het was een laatste scherpe, maar machteloze aanklacht tegen het fascisme geweest, het tragische einde van een man wiens rechtvaardige strijd was gehinderd door een verkeerde inschatting van de kracht van de wapens die de oude, burgerlijke cultuur ter verdediging van de democratie had gesmeed.
Na de hagiografische herdenkingen van de Ter Braak-adepten was Geyls Ter Braak-beeld een ontluistering, al kwam ook hij - zelf op vele punten een non-conformist - bij het lezen van het Verzameld Werk van zijn hoofdfiguur onmiskenbaar onder de indruk van de scherpzinnigheid en de verbetenheid waarmee die vele van de gevestigde autoriteiten uit de jaren dertig had bestreden. De driftige, haast gepassioneerde toon waarop hij dit beeld schetste, wees er echter op dat er voor hem meer in het geding was dan de reputatie van Ter Braak.
| |
De nieuwe cultuurstrijd
Geyl had zich na de Tweede Wereldoorlog opgeworpen als de verdediger van een vrije en
| |
| |
ongebonden geschiedwetenschap. In talloze historiografische en geschiedtheoretische geschriften betoogde hij sindsdien dat de historicus in de eerste plaats een ontmaskeraar van mythes moet zijn. ‘Als ik rond mij zie’, schreef hij in 1956 in zijn Gebruik en misbruik der geschiedenis, ‘is het eerste wat ik opmerk dat het denken van de wereld vol zit van verminkte of vervalste geschiedenis, van historische mythen die, omdat ze zo weinig verband houden met de verleden werkelijkheid, daarom niet minder krachtig op de nationale en internationale politiek van het heden inwerken’. Telkens weer wordt de historie geknecht en ondergeschikt gemaakt aan politieke of religieuze belangen. De mythes die zo ontstaan, leiden een taai leven en zijn - juist omdat ze zo hecht verbonden zijn met de heersende dogma's en doctrines - moeilijk uit het geestelijk patrimonium van de mensheid te bannen. Slechts één instrument staat de historicus ten dienste: de redelijke kritiek.
Daarom bestreed Geyl iedereen die volgens hem - en dat waren er velen - de positie van de redelijke kritiek trachtte te ondergraven. Natuurlijk was er Toynbee. Deze Engelse historicus hield ondanks alle tegenbewijzen vol dat zijn monumentale geschiedfilosofische synthese A Study of History (1934-1961) het resultaat was van empirisch onderzoek, maar weigerde voortdurend zijn werk aan de redelijke kritiek van zijn opposanten te onderwerpen. En Romein! Deze werd in de naoorlogse jaren - meer nog dan Toynbee - Geyls kop van Jut. Had de Amsterdamse hoogleraar in zijn ‘theoretische geschiedenis’ immers geen minachting getoond voor de vakhistorici die met de traditionele historische methode de waarheid omtrent het verleden pogen te ontsluieren? Had hij de mythenbouwers geen alibi verleend toen hij - nu iedereen de onmogelijkheid een volstrekte objectiviteit te bereiken had erkend - de historicus had toegeroepen dan maar zijn ‘innerlijke zekerheid’ te volgen? In verschillende kritieken viel Geyl zijn collega daarom hard aan en in oktober-november 1950 stuurde hij allerlei informatie over Romein door naar Renier, die van plan was onder de titel Echte geschiedenis een boek tegen Romein en diens theoretische geschiedenis te publiceren.
Oktober-november 1950: dat was precies de periode waarin Geyl zich verdiepte in Ter Braaks Verzameld Werk. Deze coïncidentie was geen toeval: de strijd tegen Ter Braak verschilde niet wezenlijk van die tegen Romein. Ook Ter Braak had immers de redelijke kritiek afgezworen en juist daarom rekende Geyl hem tot zijn tegenstanders. Reacties tegen Ter Braak en Du Perron was dus in de eerste plaats een onderdeel van Geyls meer omvattende en principiële na-oorlogse strijd tegen ‘de heren mythologen’ en tegen hen die de geschiedvervalsers bewust of onbewust steunden.
In het conflict tussen Huizinga en Ter Braak koos Geyl in deze Reacties ondubbelzinnig de zijde van Huizinga. De éminence grise van de Nederlandse historiografie had de wetenschap immers in bescherming genomen tegen de onbesuisde aanvallen van zijn neef. Hij had dat bovendien gedaan omdat hij wist dat ‘wij ontrouw aan de geest van onze cultuur worden, als wij welbewust de kritiek uitschakelen om mythen te kunnen dichten’. Huizinga's Cultuurhistorische Verkenningen en latere geschiedtheoretische tractaten, waarin niet alleen de historische belletrie, maar ook de nationalistische ‘histoire de parade’ en het antihistorisme werden afgewezen, hadden inderdaad niet alleen een geschiedtheoretische betekenis. Als cultuurcriticus beschouwde hij hen ook als een wezenlijke bijdrage tot de verdediging van de oude cultuur die belaagd werd door populisme en totalitarisme.
Zoals Huizinga's geschiedtheorie in de jaren dertig dus een ruimere, cultuurkritische
| |
| |
draagwijdte had, zo had ook Geyl in de jaren vijftig met zijn pleidooi voor een kritische geschiedschrijving meer op het oog dan een verdediging van de traditionele wetenschappelijke ethiek tegen Toynbee, Romein of Ter Braak. De redelijke historische kritiek (en de daarmee gepaard gaande vrije discussie tussen historici) was voor hem immers tevens een symbool van de westerse beschaving. In de Koude Oorlogssfeer zag hij deze beschaving voortdurend bedreigd door het communisme. Na de strijd tegen het nationaal-socialisme was er een nieuwe cultuurstrijd aangebroken: de strijd tussen het democratische Westen en de dictatoriale Sovjet-Unie. Wie de redelijke kritiek ondermijnde, verzwakte de wersterse beschaving en opende dus de deur voor de communistische dictatuur.
In dit perspectief zag Geyl zichzelf als een nieuwe Huizinga: zoals de Leidse hoogleraar wou hij de eigen cultuur tegen een totalitaire dreiging in bescherming nemen door één van haar hoogste waarden, de kritische wetenschap, te verdedigen. Verder ging de identificatie echter niet. Reeds in 1938 had Geyl erover geklaagd dat Huizinga de sociale dimensie van de geschiedschrijving onderschatte. In de felle rede die hij op 13 februari 1961 in Academie over Huizinga uitsprak, woog dat bezwaar nog zwaarder. Bovendien herkende hij in Huizinga's cultuurkritiek nu iets defaitistisch en wrokkigs, dat hij niet in overeenstemming kon brengen met zijn eigen optimistische geloof in de vitaliteit van de westerse beschaving. Voor Ter Braaks Huizinga voor de afgrond bracht hij in deze rede meer waardering op dan in 1950-1951. Hij bekende zelfs getroffen te zijn door diens ‘aanwijzen van de weifelingen en ontwijkingen en tegenstrijdigheden bij Huizinga’. Een rehabilitatie van Ter Braak ging hem echter te ver: hij bleef diens verzaken van de geschiedwetenschap betreuren en veroordelen. Toen de brieven die Ter Braak en Du Perron omtrent de Colenbrander-affaire met elkaar hadden gewisseld, in 1962 werden gepubliceerd en hij ze las, werd hij nog slechts in zijn overtuiging gesterkt: Ter Braak had een gevaarlijk spel gespeeld.
| |
Voornaamste bronnen:
- De briefwisseling tussen Johan Huizinga en Menno ter Braak, in Hollands Maandblad, 28 (1986), nr. 467, pp. 3-15.
- e. du perron, De Prins weergekeerd, in Idem, Verzameld Werk, Amsterdam, dl. II, 1955, pp. 618-620.
- Idem, Multatuli's Naleven, in idem, V.W., dl. IV, 1956, pp. 494-526.
- Idem, Aantekeningen voor ‘Multatuli de Schrijver’, in Idem, V.W., dl. IV, 1956, p. 688.
- Idem, Brieven, Amsterdam, dl. IV, 1978, nrs. 1481-1483.
- p. geyl, Recensie van J. Huizinga, De wetenschap der geschiedenis, in Nederlandsche Historiebladen, 1(1938), pp. 145-147.
- Idem, De litterator en de geschiedenis, in Nederlandsche Historiebladen, 3(1940), pp. 49-50.
- Idem, Multatuli en Van Lennep, in Idem, Reacties, Utrecht, 1952, pp. 115-130.
- Idem, Reacties op Ter Braak en Du Perron, in Idem, Reacties, pp. 199-240.
- Idem, Gebruik en misbruik der geschiedenis, Groningen-Djakarta, 1956.
- Idem, Huizinga als aanklager van zijn tijd, (Med. Koninkl. Ned. Akad. van Wet., afd. Letterk., N.R., dl. 24, nr. 4), Amsterdam, 1961.
- Idem, Levensverhaal (tot 1945), in Idem, Pennestrijd over Staat en Historie, Gronigen, 1971, pp. 328-332.
- j. huizinga, De taak der cultuurgeschiedenis, in Idem, Verzamelde Werken, Haarlem, dl. VII, 1950, pp. 35-94.
- Onuitgegeven briefwisseling P. Geyl-G.J. Renier, okt.-nov. 1950, aanwezig in Utrecht, Universiteitsbibliotheek, afd. Handschriften (archief Geyl).
- m. ter braak, Verkeerde Democratie, in De Groene Amsterdammer, 4 december 1937.
- Idem, Huizinga voor de afgrond, in Idem, Verzameld Werk, Amsterdam, dl. I, 1950, pp. 332-347.
- Idem, Sancta Simplicitas, in Idem., V.W., dl. III, 1949, pp. 538-539.
- Idem, Historische eierdans, in Idem, V.W., dl. IV, 1951, pp. 155-161.
- Idem, Verdediging der cultuur, in Idem, V.W., dl. V, 1949, pp. 625-631.
- Idem en e. du perron, Briefwisseling 1930-1940, Amsterdam, dl. I, 1962, nrs. 301, 302 en 304.
- p.n. van eyck, Cultuur-Historische Verkenningen, door J. Huizinga, in Leiding, 1 (1930), pp. 203-222.
|
|