| |
| |
| |
Vreemdeling, je kunt nog terug
Benno Barnard
BENNO BARNARD
werd in 1954 geboren te Amsterdam. Woonde jaren in Brussel en publiceerde behalve gedichten en essays de roman ‘Uitgesteld Paradijs’, waarin hij zichzelf ‘voorzitter, leden en demonstranten van het België-comité’ noemt. In 1987/1988 was hij als writer-in-residence verbonden aan de Universiteit van Texas.
Adres: Cuperusstraat 39, B-2018 Antwerpen.
| |
Austin, october 1912
‘Austin is de hoofdstad van Texas en de zetel van het gouvernement, hier ziet men ook het groote kapitool, dat naar het model van het kapitool te Washington gebouwd is en dat in grootte en fraaiheid van vormen slechts weinig daarvoor onderdoet.’
Woorden van de wereldberoemde Nederlandse botanicus Hugo de Vries, hoogleraar in de plantenfysiologie te Amsterdam, die door de nieuwe Universiteit van Houston was uitgenodigd om in de herfst van 1912 haar officiële opening bij te wonen. Na de feestelijke gebeurtenis met een tweetal voordrachten te hebben opgeluisterd, reisde hij enige maanden door Texas, Alabama, Mississippi, Louisiana en Florida, ten einde ook deze zuidelijke staten der Unie te leren kennen (eerder was hij in New-York en Californië geweest). In 1913 verschenen bij Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem, zijn reisherinneringen, Van Texas naar Florida, verlucht met ‘talrijke illustratiën’. Bovenstaand citaat is afkomstig uit dit werk, dat 397 pagina's telt. De Vries schreef sneller dan het gras op de prairie groeide.
‘De Staats-Universiteit van Texas is gedeeltelijk gelegen te Austin...’
Hierop volgt een uiterst summiere beschrijving van de stad, die klinkt alsof de geleerde tussen de regels door van ongeduld op zijn botaniseertrommel zit te roffelen. Over de Universiteit is hij iets uitvoeriger. Zo merkt hij op dat de Texanen al in 1836 tot de stichting van een hogeschool hadden besloten, omdat onderwijs en opvoeding van het volk reeds toen als de grondslagen van volksvrijheid algemeen erkend werden. Maar wanneer hij de campus bezoekt, trekt vooral een in het hoofdgebouw ondergebrachte verzameling houtsoorten zijn aandacht. Dat typeert het hele boek. In Texas wordt hij meer gefascineerd door de katoenbouw en het dichtbehaarde boomvarentje dan door mensen of steden. In Louisiana boeit het suikerriet hem, in Florida de posttertiaire bodemgesteldheid. Etcetera.
De Vries was vierenzestig toen hij zijn reis maakte. Op een foto uit die tijd doet hij met zijn imposante neus en witte baard aan Tolstoj denken, maar in werkelijkheid was hij het produkt van een heel andere negentiende eeuw - een darwinist, die in vakkringen werd geëerd als de grondlegger van de zogenaamde mutatietheorie. Volgens die theorie kan er een plotselinge wijziging in de erfelijke aanleg van een organisme optreden, die manifest wordt in volgende generaties. Modern onderzoek heeft aangetoond dat dit verschijnsel zich ook bij de mens voordoet.
| |
| |
| |
Antwerpen, 5 oktober 1988
Van Texas naar Florida is het enige mij bekende Nederlandstalige reisverhaal waarin Austin en passant ter sprake komt. Dit feit betekent in zoverre iets voor mij, dat ik in Austin heb gewoond, van oktober 1987 tot mei van 1988. Weliswaar heb ik geen heimwee naar die stad, maar zij ligt nu eenmaal ergens in mijn geheugen en mijn geheugen ben ik zelf. (Ik! Zelf! Onbeholpen woorden, door iedereen gebruikt om te vergeten wat men eerst en vooral is: kind van zijn tijd, zoon van een volk, schepsel van de geschiedenis.)
In Austin wilde ik, die als gastschrijver aan de Universiteit was verbonden, van alles schrijven. Ik kreeg geen woord op papier. Acht maanden lang heb ik me belachelijk gevoeld, - sindsdien associeer ik Austin met faalangst, misluktheid en writer's block. Een wit vel dat een zwarte bladzijde in mijn geschiedenis is geworden.
De energie die mij altijd weer over mijn eigen geschiedenis doet schrijven, vloeit uit een dubbelzinnige bron voort, ik word als het ware geëlektriseerd door een wisselstroom van heimwee en haat, plus en min, dezelfde polen waartussen de hele verhitte wereldgeschiedenis heen en weer vonkt. Maar mijn gevoelens voor Austin zijn ondubbelzinnig, mijn haat is niet vermengd met heimwee: ik herinner me alleen mijn heimwee naar Europa, en dat voedt mijn haat juist.
Dit vermaledijde Austin is een pagina in mijn geschiedenis, en in zekere zin is de geschiedenis van Austin dus ook een pagina in mijn geschiedenis. Ik blader in het boek van De Vries en probeer mij het Austin van 1912 voor te stellen, een zwart-witte stad, die misschien een kunstmatige nostalgie kan opwekken naar die verre, naïeve wereld die niet wist dat haar binnenkort een gigantische kortsluiting te wachten stond.
Tot de ‘talrijke illustratiën’ in Van Texas naar Florida behoren twee foto's die te Austin zijn gemaakt. Voor de eerste, die het kapitool aan het einde van Main-street toont, moet de fotograaf zijn statief in alle gemoedsrust midden op de rails van de elektrische tram hebben geïnstalleerd, want het perspectief is dat van de lengteas van de straat en vlak voor de lens stapt een dame op het achterbalkon van een wagen (nummer 18), terwijl ze met een glacé-hand de witte veer op haar hoed verschikt; nu zij geschiedenis geworden is, heeft ze oneindig veel tijd om dat te doen. Het historische monument in de verte, het kapitool, biedt dezelfde aanblik als vandaag, maar de statige panden aan weerszijden van Main-street zijn gedoemd over een paar decennia te wijken voor de goddelijke vooruitgang van deze eeuw, die zich overal ter wereld openbaren zal in een epifanie van lelijkheid.
Op de tweede foto staat het hoofdgebouw van de Universiteit afgebeeld, te midden van glooiende grasvelden, een wetenschapsburcht met torens en kantelen, vermoedelijk van gele zandsteen, die hier grijs is; ik herken dit gebouw niet, misschien maakt het tegenwoordig deel uit van het grote centrale complex, waarin ik vorige week nog 's nachts verdwaald ben: de mensen die er rondliepen herkende ik niet en durfde ik niet aan te klampen, bovendien besefte ik dat ik geen Engels kende. (Omgekeerd heb ik in Austin weleens gedroomd dat ik in mijn ouderlijk huis bij vreemden logeerde en geen Nederlands kende, - met mijn ouders die mijn ouders niet waren moest ik me onderhouden in gebarentaal.)
Nogmaals de eerste foto. Afgezien van die tram bestaat het verkeer uit landauers, en ik realiseer me opeens dat De Vries natuurlijk per stoomschip naar Amerika is overgestoken, een passage van een week. Geen wonder dat hij, na zijn lezingen te hebben gehouden, drie maanden in de Nieuwe Wereld bleef. Dit brengt me op een andere gedachte. De naïviteit van 1912 (of de ‘onschuld’ die Philip Larkin
| |
| |
het hele tijdperk toedichtte) verschijnt op dat vredige kiekje als de dame met de veer, maar in de reisherinneringen zelf neemt zij de gestalte aan van de botaniserende professor, die de flora van een reusachtig gebied in de Verenigde Staten een seizoen lang onder de loep houdt, zonder zich even uit zijn gebukte houding op te richten om ook het politieke, sociale en intellectuele Amerika te observeren. De Vries wist niet dat het 1912 was, en dat over twee jaar en daarna over drie jaar begonnen zou worden met een grondige herschikking van de wereldorde - hij was geen profeet of historicus, twee beroepen waartussen dat van schrijver ongeveer het midden houdt. De Vries verzamelde onderweg monsters voor zijn botaniseertrommel, en uit die trommel kwam thuis zijn boek. Welke Europese bioloog, kernfysicus of wiskundige zou nu een boek over Amerika durven te schrijven dat niet over Amerika gaat?
| |
Austin, herfst 1987
Het eerste wat ik hier doe is een transformator kopen, een zwart vierkant kastje, verschrikkelijk zwaar voor zijn bescheiden omvang, dat het lage voltage van het Amerikaanse lichtnet verdubbelt - anders kan ik mijn Europese schrijfmachine niet gebruiken. Op die schrijfmachine wil ik ‘van alles’ schrijven.
| |
Antwerpen, 6 oktober 1988
De openingsplechtigheid van de Universiteit in Houston is ongeveer het enige niet-botanische onderwerp van De Vries. Uit zijn beschrijving blijkt dat men ook in het Amerika van 1912 al aan de fotografie verslaafd was, een verslaving die ik met de Amerikanen deel, zij het dat de hunne voortkomt uit een sentimenteel geloof in de evolutie en de mijne uit het omgekeerde: ‘vandaag wordt morgen grappig’ versus ‘vandaag is grimmig, vergeleken met gisteren’.
De Vries: ‘Volgens amerikaansche gewoonte moesten wij toen gephotographeerd worden’.
Ik bezit een stuk of wat foto's die vorig jaar in Austin zijn genomen, door anderen, want ik fotografeer zelf niet. De gele envelop van Kodak ligt in een la van mijn bureau, begraven onder een vracht papieren, maar ik hoef die foto's niet te zien om te weten wat erop te zien is: ik, met gefronste wenkbrauwen, staande op het grasveld voor het gebouw van mijn departement/ik, zittend op de motorkap van mijn Amerikaanse auto, een merk dat hier niet verkocht wordt/ik, leunend tegen een rotsblok in de woestijn, met een gezicht dat wit is van het zonlicht en een open mond die suggereert dat ik iets roep naar de fotograaf/ik/ik/ik.
Allemaal ik, maar iemand die ik absoluut niet wil zijn. Iemand die ik beschouw als een ander dan mijn historische ik - een vervalsing, made in America.
| |
Austin, herfst 1987
Ik zit te tikken op een zoemende schrijfmachine, die gevoed wordt door getransformeerde Amerikaanse stroom: morgen moet ik mijn eerste college geven en zekerheidshalve vertaal ik al mijn thuis gemaakte aantekeningen in het Engels. De impulsen van mijn Nederlands, die stroom van woorden, zijn natuurlijk veel te sterk voor het apparaat van mijn Engels, en het resultaat van mijn werk bevredigt me dan ook allerminst. Mijn onderwerp is Wat is Nederlands, een vraag die ik mezelf nooit gesteld heb, opgevoed als ik ben in de vanzelfsprekendheid van mijn moedertaal - maar nu ik het stuntelige Engelse antwoord overlees, besef ik dat mijn vraag eigenlijk anders luidt.
| |
Antwerpen, 7 oktober 1988
Wie ben ik?
Toen ik als romantische Hollandse adolescent naar België verhuisde, geloofde ik nog in
| |
| |
mijn onverwisselbare identiteit, die ik zou kunnen ontdekken door in een vreemde omgeving alleen met mijzelf te leven. Inmiddels ben ik tot het inzicht gekomen dat mijn ik een alsmaar veranderend iets is, uitgerust met een paar erfelijke constanten, die mij er misschien toe zullen verleiden op mijn doodsbed het concept van de onsterfelijke ziel te aanvaarden. Mijn enige standvastige ik is een persoonlijk voornaamwoord in gedichten en verhalen, dat ik aankleed, vertroetel en uitdos met meningen, karaktereigenschappen en een levensgeschiedenis.
Mijn identiteit is mijn taal.
‘De taal is gans het volk’.
Mogelijk werd ik onbewust door België aangetrokken, omdat ik, een grens passerend binnen mijn eigen taalgebied, terecht zou komen bij een volk dat helemaal niet vanzelfsprekend in zijn moedertaal was opgevoed, dat integendeel moest worstelen om een taal te verwerven, met anderstaligen en vooral met zichzelf. Om die reden waren taal en identiteit voor dit volk, anders dan voor het mijne, één geworden.
| |
Austin, herfst 1987
Vijf onbekende gezichten die mij een heel uur aanstaarden, terwijl ik in het Engels probeerde uit te leggen wat Nederlands was - een taal natuurlijk, maar wat voor taal. Ik behandelde mijn onderwerp veel te abstract, zodat het leek alsof Nederlands niet echt door mensen werd gesproken, maar verdicht tot onze wereldberoemde wolken boven de polders hing. De autodidact, die zich aanstelt als de academicus die hij tegelijkertijd minacht en benijdt.
In de komende lessen moet ik vertellen over die twee Europese landen waar men elkaar in het Nederlands uitscheldt en de liefde verklaart, over hun gedeelde geschiedenis, de val van Antwerpen, de grens die door mijzelf heen loopt, het water van de IJzer dat bloed werd; ik moet ook een kaart van Europa voor het schoolbord hangen, zodat ze Mark Twains klassieke vraag (‘Waar ligt België?’) niet hoeven te echoën. Doe ik dit alles niet, dan blijft mijn taal voor hen een abstractie, een verzameling woorden die verwijzen naar een vlekje op de globe waarbij ze zich niets anders kunnen voorstellen dan, wel, Hans Brinker die zijn vinger uit die dijk heeft getrokken en nu een injectienaald in zijn arm steekt. Een verziekt sprookje.
Dat is minder overdreven dan het klinkt, want toen ik hen na mijn referaat vroeg een korte omschrijving van Nederland en Vlaanderen te geven, zodat ik een beeld van hun beeld zou krijgen, haastten ze zich te verklaren dat mijn vaderland op kunstige wijze aan de zee ontworsteld was, maar... Verlegen stilte. Om ze een beetje te provoceren, haalde ik Andrew Marvell aan, die Holland omschreef als een ‘undigested vomit of the sea’. Ze hadden geen benul wie Marvell was, maar omdat ik die vergelijking met maritiem braaksel lachend citeerde, werden ze een beetje moediger: dat het toch zo jammer was dat een golf van drugs en kinderpornografie Nederland overspoelde. Juridische laksheid, mijn resolute afwijzing van de doodstraf, er volgde een discussie van een halfuur - nogal zinloos, maar ze staarden me tenminste niet meer aan, die vijf aardige, reactionaire studenten van me. (En Vlaanderen? Ze hadden, bij wijze van spreken, zojuist van mij geleerd dat er een dergelijk land bestond).
Waarom kiezen ze dit vak? Ze stammen alle vijf af van een Nederlandse immigrant, - Amerikanen cultiveren een Europese afkomst als de sokkel van hun persoonlijke Vrijheidsbeeld, het historische fundament van hun op de toekomst gerichte leven. Deze potsierlijke patriotten, verblind door de sterren en strepen op hun partijconventies en nationale feestdagen, zijn overgevoelig voor alles wat Europees is! In elk geval waren mijn studenten verguld
| |
| |
toen ik beloofde de volgende colleges aan de geschiedenis van de Lage Landen te zullen wijden, hoewel die geschiedenis als zodanig hun waarschijnlijk niet erg interesseert. Maar ze zijn bij voorbaat gelukkig met het door mij geïmporteerde materiaal, bouwstenen voor het besef dat ze óók Europeanen zijn, aaneen te metselen tot een voetstuk onder het beeld dat ze van zichzelf hebben.
Ondertussen realiseer ik me dat ik de sinds generaties bestaande en dus erfelijk geworden clichés over Nederland haast operatief uit het brein van vijf twintigjarigen zal moeten verwijderen, om nieuwe kennis te kunnen inplanten - die clichés zijn tot in hun taalcentrum gemetastaseerd, want voor Amerikanen betekent ‘Dutch’ in allerlei uitdrukkingen ‘schraperig’, maar ‘Dutch literature’ betekent niets.
En wat betekent ‘Flemish’?
Ik zoek dat woord op in Webster's International Dictionary, en vind de volgende omschrijving: ‘The West Germanic language used by the Flemings and made up of dialects of Dutch.’ Deze definitie staat in een zeer gerenommeerd Amerikaans woordenboek en is opgesteld door een Amerikaanse doctor in de linguïstiek.
‘Amerikaans is de Westgermaanse taal die gebruikt wordt door de Amerikanen en die bestaat uit dialecten van het Engels’.
| |
Antwerpen, 8 oktober 1988
Waar dit stuk dan ook om gaat
is dat mijn lijf nu nog bestaat
en hoe het is om te bestaan
waar ik ben, als Amerikaan.
Hoe is het om hier te wonen?
Regels van Leo Vroman, afkomstig uit het lange gedicht Amerika. Misschien heeft de fotograaf aan dat overbelichte figuurtje in de woestijn wel gevraagd hoe Texas was, en misschien roep ik nu terug dat het ver, ver weg is...
| |
Austin, winter 1987
Mijn vriend Geert van Istendael logeert bij mij, en omdat zijn verblijf mede gefinancierd wordt door het Vlaamse Ministerie van Cultuur, heeft hij gisteren in mijn klasje een lezing over Vlaanderen (België) gehouden, een bloemrijke lofzang op de ‘allogamy of two cultures’ en een knetterende scheldkanonnade tegen de monoculturele, wat zei hij, de non-culturele vadsigheid van de hedendaagse Vlaming, wie men geen boek meer door de strot kon wurmen, en dat nu zijn volk eindelijk kon lezen, enzovoort. Die voor mij vanzelfsprekende dubbelzinnigheid was voor mijn studenten een vorm van typisch Europese schizofrenie, zoals ze die ook al uit mijn lessen kenden: voor hen is de liefde tot zijn land toch zeker ieder aangeboren, en die schimpende Europeanen moeten dus wel het slachtoffer van een soort genetische manipulatie zijn. En die meneer in zijn grijze driedelige pak had het dan nog maar over België, - ik, hun professor, doe ook sarcastisch over Holland, en hoe kunnen zij nu pronken met het land waar hun eigen Stuyvesant of Vanderbilt vandaan komt als een zoon van dit land, hun hoogleraar, ik, er zo de spot mee drijft? Morgen zullen ze mij deze vraag stellen, en misschien zal een van hen Marvell weer ter sprake brengen. Waarom geef ik nooit blijk van trots op Holland? O, die kots van mij en Marvell!
Vandaag heeft Geert een tweede lezing gehouden, dit keer voor studenten in de communicatiewetenschappen, aanstaande journalisten dus, die zojuist om de beurt even nieuwslezer waren geweest, omringd door videoapparatuur en mediamiek geschminkt. Geert glimlachte, hij is nieuwslezer. Na zijn uitleg over de werking van een Europese staatsomroep, in casu de BRT, stak een student zijn hand op en vroeg hoe groot dat België eigenlijk was. Zoiets als Maryland, zei Geert. Gelach, - de oppervakte van Texas is dertig keer die van
| |
| |
Maryland. De tweede vraag, gesteld door dezelfde student, die de antwoorden onmiddellijk op een tekstverwerker intikte; ik zat schuin voor hem en zag, toen ik omkeek, een groen gezicht. Hoeveel verdiende hij nou bij zo'n staatsomroep? Geert noemde het bedrag, waarvan hij onder andere een huis, een auto en de opvoeding van twee kinderen bekostigt. Stilte, - het inkomen van de gemiddelde Texaan is drie keer dat van Geert. De derde vraag, weer die student. Was België dan een communistisch land?
| |
Antwerpen, 9 oktober 1988
Ik herinner me dat die woestijnfoto in de nabijheid van Dripping Gulch is gemaakt, een stadje met 637 (of 891) inwoners, zoals het plaatsnaambord vermeldde: de Dripping Gulchers geteld en hun definitieve getal op dit bord geschilderd, het was lachwekkend en ontroerend tegelijk. Reden we daar midden in die godverlaten vlakte de eeuwigheid binnen, waar geen grijsaard meer zou sterven en geen zuigeling ter wereld komen, en waar ook niemand in het afgebladderde houten kerkje meer ten huwelijk gegeven of genomen zou worden. Maar dit moment van metafysische bezinning duurde niet lang, want ik zag plotseling een in veel albums van de stripheld Lucky Luke terugkerend plaatje voor me: de arme, eenzame cowboy die te paard een scheefhangend bord passeerde, waarop een ongeoefende hand met zwarte verf Smoking Guns of een soortgelijke naam had aangebracht, en daaronder was het afnemende inwonertal bijgehouden, en daar weer onder stond in hanepoten een waarschuwing te lezen, Vreemdeling, je kunt nog terug...
| |
Austin, winter 1987
Het is een misverstand te menen dat universiteiten in Amerika, of waar ook ter wereld, per definitie tot geletterdheid opvoeden. ‘Is België dan een communistisch land?’
Dit soort vragen maakt het al evenmin erg waarschijnlijk dat een universiteit dan toch in elk geval het kritisch denken stimuleert, zelfs waar de feitelijke kennis van een student beperkt blijft. Zoals uit het redengevend bijwoord ‘dan’ blijkt, moet de student in kwestie deze vermakelijke gedachtengang hebben gevolgd: a) een staatsemployé in een vreemd land verdient een zeker bedrag per maand, b) zou ik voor dat bedrag werken? om de dooie dood niet! c) liever dood dan rood, d) het staatsbestel van dit vreemde land is communistisch.
Is Texas dan een intellectuele woestenij?
Het zou verleidelijk zijn dat te concluderen, want die ene domme vraag bevestigt duizend vooroordelen. Volgens De Vries was Texas in 1912 inderdaad een gebied waar de cactus bloeide en de cultuur niet, men kan dat bijvoorbeeld uit deze verzuchting opmaken: ‘Geld verdienen zoo snel mogelijk en zooveel mogelijk, en zonder uitvoerige voorbereiding of beschaving is hier de leus.’ Wel zou er zijns inziens van die nieuwe Universiteit in Houston en van de reeds bestaande Staats-Universiteit een heilzame invloed op de geestelijke ontwikkeling van de Texanen uitgaan, - een pessimist was de door Darwin geschoolde geleerde zeker niet.
Natuurlijk is Texas beschaafder dan in 1912, zogoed als het percentage Europeanen dat zijn naam kan spellen sindsdien aanmerkelijk is toegenomen. Veel van die Texaanse tijdgenoten van De Vries, ‘zonder uitvoerige voorbereiding of beschaving’, wáren trouwens Europeanen, straatarme Duitse boeren en verpauperde Engelse arbeiders, die vanzelfsprekend ‘zoo snel mogelijk en zooveel mogelijk’ geld wilden verdienen. Wat een wonderlijke paradox, dat in het Texas (Amerika) van 1912 tienduizenden onontwikkelde mensen een realistisch beeld van Engeland, Duitsland of Nederland hadden, terwijl hun
| |
| |
gealfabetiseerde nageslacht enkele clichés over heel Europa kent!
De vraag van die domme student in de communicatiewetenschappen bewijst niet dat Texas een geestelijke wildernis is, welnee. Ook bewijst zij niet wat ik wèl geloof, namelijk dat de massale alfabetisering die sinds 1912 heeft plaatsgehad een schijnalfabetisering is.
| |
Antwerpen, 10 oktober 1988
Waarom kon ik in Austin niet over Europa schrijven? Daar zijn allerlei verklaringen voor te bedenken, maar de meest plausibele lijkt me de volgende. De ‘wisselstroom van heimwee en haat’ is het produkt van al mijn indrukken en ervaringen, en die zijn bijna uitsluitend Europees. Europa is dus om zo te zeggen mijn krachtcentrale. Maar in Austin produceerde mijn geheugen voornamelijk heimwee, een gevoel dat zonder het tegenovergestelde gevoel krachteloos is. Bijgevolg had ik zelf een transformator nodig, die natuurlijk niet bestond: zo bleek dat zwarte vierkante kastje een nutteloos voorwerp, een doosje waarin een duveltje verborgen zat, het symbool van mijn writer's block; wanneer ik aan Austin denk, zie ik altijd de kop van dit monstertje voor me, dat afschuwelijk grijnst en pesterig heen en weer wiegt op zijn ontspannen veer.
| |
Austin, lente 1988
Ik lees hier de New York Times, een krant die zich richt tot een ontwikkeld publiek, en die meer op de NRC lijkt dan de NRC zelf. In dit uitmuntende dagblad staan twee soorten artikelen over Europa. De ene soort heeft het economisch-politieke heden tot onderwerp, kort gezegd de EG, de andere soort het culturele verleden van de afzonderlijke Europese landen, en daarbij verhoudt het eerste Europa zich tot het tweede als een tekstverwerker tot een ganzeveer. (Communistisch en niet-gebonden Europa laat ik nu even buiten beschouwing). Soms verschijnt er ook een artikel in over het werkelijke Europa, in plaats van over een of ander abstract werelddeel, maar dat krioelt dan ook meteen van de misverstanden, onjuistheden en vooroordelen. België, bijvoorbeeld, heeft vorig jaar zoveel ton witloof uitgevoerd, dit jaar viert het de honderdste verjaardag van De intocht van Christus in Brussel, en ondertussen worden er in een uithoek vijftigduizend Franstalige keuterboertjes door een machiavellistische Vlaamse fruitkweker onderdrukt - dat Happart tegenwoordig ‘Vlaams’ spreekt en dat de bevolkingsaanwas in de Voerstreek zo explosief is, maak ik vandaag op uit een drie kolommen breed stuk in de New York Times. En toch is dat een kwaliteitskrant.
Europa is een steeds machtiger wordende concurrent van de Verenigde Staten. Europa is het continent dat zich uitstrekt van de Akropolis tot het Achterhuis. Europa is Frankrijk, Duitsland, Spanje, en voorts een verzameling allerliefste landjes, vol cultuurschatten - musea, bewoond door een paar miljoen suppoosten, die natuurlijk Engels praten, maar uit historisch bewustzijn ook nog een regionale taal voor uitsterven behoeden, Baskisch, Nederlands, Vlaams...
Idées reçues van Amerikaanse intellectuelen.
Het kan niet anders of veel van die intellectuelen hebben een schimmige voorstelling van Europa, een half ontwikkeld cliché, waarop de vage, vervloeiende contouren van een gebouw zichtbaar zijn: soms lijkt dat gebouw op een museum met marmeren zuilen, dan weer op een fabriekscomplex met schoorstenen of een achter bomen verscholen boerenhofstede.
| |
Antwerpen, 11 oktober 1988
De gele envelop van Kodak bevat één foto waar ik niet op te zien ben, omdat ik die zelf genomen heb, met de camera van mijn
| |
| |
enige mannelijke student: hij, breedgeschouderd, grijns op zijn hoekige gezicht, tussen de vier meisjes, hand in hun heup, glanzende tanden. Ze poseren in Main-street, op het trottoir voor de bar waar we met koffie en marguerita's het einde van het academisch jaar hebben gevierd; aan de ogen van de jongen kan ik zien dat hij afgeleid is, vermoedelijk door het blikkerende chroom en de staartvinnen van de ouderwetse, roomkleurige slee die net langs komt glijden, of anders door de mooie vrouw die achter het stuur zit. Zou mijn student zich realiseren dat hij jonger is dan deze auto? Ik denk niet dat hij op dit moment iets denkt, onder zijn honkbalpet. De vrouw draagt een nogal opvallende cowboyhoed, herinner ik me.
| |
Austin, mei 1988
Vandaag heb ik afscheid genomen van mijn studenten, en toen ik een toost uitbracht op hun toekomst, vroeg een van de meisjes of zij nu op mijn verleden moesten drinken. Vrolijkheid, nog een toost, de jongen die zijn dank onhandig onder woorden bracht. Ik keek maar naar hun gezichten, die vertrouwde glimlach, en bedacht opnieuw hoe anders ze waren dan ik, de Europeaan. Zelfs hun fysionomie was heel verschillend van de mijne, alsof er twee blanke rassen bestonden, hier vertegenwoordigd door een vroegoude, anemische professor, respectievelijk vijf eeuwig jonge, blozende studenten. We vonden elkaar even aardig als eigenaardig. Misschien verborg hun glimlach niets, maar ik besefte dat ik niet eens wist of ze me eigenlijk wel tutoyeerden.
| |
Antwerpen, 12 oktober 1988
Bestaat er inderdaad een Amerikaans blank ras, in onderscheid van het Europese? Misschien vormden al die geëmigreerde Europeanen in 1912 eigenlijk één groot organisme, en heeft er zich in de erfelijke aanleg van dat organisme een wijziging voorgedaan die in de volgende generaties manifest is geworden - Amerikanen zijn dan zoveel als gemuteerde Europeanen. In de geest van De Vries zou het niet zijn opgekomen, de professor boog zich liever over het dichtbehaarde boomvarentje.
Een nieuwe soort, een nieuwe mens. Die nieuwe mens is onbegrijpelijk voor de oude mens, en vice versa. Beide soorten weten zich dus ook geen houding te geven tegenover elkaar: ze hebben vriendschap gesloten, maar die officiële, in een militaire verdragsorganisatie vastgelegde band is een breiwerk van tegenstrijdige emoties, meerderwaardigheidsen minderwaardigheidsgevoelens, rechtse en averechtse steken.
Amerika is groot en sterk. De Amerikaanse bevolking is een reusachtig organisme (of, filosofischer uitgedrukt, een monsterlijk corpus mysticum), waarin de eigenliefde van alle Amerikanen is uitgestulpt tot hun gezamenlijke patriottisme, een gezwel dat bij geen enkel ander volk ter wereld zulke abnormale proporties heeft aangenomen.
Europa is oud en eerbiedwaardig. Ook een Europeaan wiens historisch bewustzijn nihil is, voelt zich op grond van dat leeftijdsverschil ‘ergens’ superieur aan de Amerikanen.
Ik ben in Amerika geweest. Misschien treedt er ook in mijn erfelijke aanleg wel een kleine wijziging op, zodat mijn kinderen een soort gemuteerde Europeanen worden. Want ik houd niet van dat grote mystieke lichaam, die uit tweehonderd zoveel miljoen individuen bestaande androïde, maar ik houd wel van één klein onmystiek Amerikaans lichaam, dat van Joy. Ik ben namelijk met een Amerikaanse getrouwd.
Kom, laat ik voor haar de slotregels van Vromans Amerika citeren:
let a very strange hand in my hand
and a soft foreign tongue in my ears
give the joy to misunderstand:
it's an art, like shedding tears
|
|