| |
| |
| |
Jonge architecten in Vlaanderen ontmaskeren de architectuur
Geert Bekaert
GEERT BEKAERT
werd geboren in 1928 te Kortrijk. Kunsthistoricus. Is hoogleraar aan de T.U. Eindhoven en buitengewoon docent aan de K.U. Leuven. Publiceerde o.a. ‘Het einde van de architectuur’, ‘In een of ander huis’, ‘Charles Vandenhove’, ‘Paul Felix Architect’, ‘Architecturae Liber XI. Cogels-Osylei Antwerpen’, ‘Bouwen in België, 1945-1970’, ‘Landschap van kerken’. Ontving de Rotterdam-Maaskantprijs 1988.
Adres: Koepoortbrug 4, B-2000 Antwerpen
Als je ergens in een verloren dorp als Wachtebeke een scheefgezakt huis blakend van de pret ziet staan, of je rijdt langs de Antwerpse kaai en ontdekt ineens een hoekpand met een zebrahuid, of... - we zouden zo nog een tijd door kunnen gaan met het opsommen van verrassende architectuurincidenten -, dan weet je dat er iets aan de hand is met de architectuur in Vlaanderen en uiteraard met de jonge architecten.
Om dat te merken hoef je niet eens meer de deur uit, want die incidenten zijn zo verbluffend dat ze zelfs de krant halen. Daar worden ze niet in een architectuurrubriek begraven, maar verschijnen als gewoon nieuws.
Met die laatste constatering hebben we wellicht de eigenlijke kern van het nieuwe architectuurgebeuren geraakt: architectuur wordt nieuws, alledaags, maar opwindend. De architectuur is ontmaskerd. Ze heeft haar geheimen opgegeven, maar wordt daardoor pas echt intrigerend. Achter het masker verschijnt niet een wijze oude dame, maar een verleidelijke sirene.
De hoofdmoot van het architectuurgeschrijf blijft uiteraard nog altijd het gezeur over het ‘goede wonen’, meestal als inleiding op de immobiliënpubliciteit, maar in die brei treffen we steeds meer krenten van interessante architectuur aan. Daaraan worden overigens niet alleen kranteartikelen gewijd, maar ook tentoonstellingen.
Echte architectuurgalerijen hebben we nog niet. Alleen de Brusselse Fondation pour l'architecture kan hiervoor doorgaan. Maar de tentoonstellingen in De Singel te Antwerpen, in sommige galerijen en in de architectuurscholen, dragen een aardig steentje bij om de jonge architectuur als een publiek verschijnsel te profileren.
Deze losse initiatieven steunen alle op de inspanningen van de S.A.M., Stichting Architectuurmuseum, die, onder het impuls van Christian Kieckens en Marc Dubois, sinds 1985, jaarlijks in het Museum voor Sierkunsten te Gent een tentoonstelling aan de jonge architecten in België heeft gewijd. De drie catalogi die bij die gelegenheid werden uitgegeven, bieden het beste overzicht van de actuele situatie.
Initiatieven als die van de S.A.M., die in de eerste plaats op het verschaffen van informatie uit zijn, worden geruggesteund door het Laat-XXe-eeuwse Genootschap voor Architectuur en Stedebouw, dat via zijn periodieke uitgave Vlees en Beton voor een meer theoretische en kritische begeleiding zorg draagt. Voor een ruimere informatie verwijzen we graag naar die publikaties, want al gaat het voorlopig nog
| |
| |
Affiche De Singel, Jonge architecten in België.
om incidenten, deze zijn toch reeds te talrijk om ze alle in ons kort bestek te kunnen meenemen.
Die jonge architectuur appelleert meer aan enthousiasme dan aan begrip, meer aan meebeleven en genot dan aan afstandelijke waardering. Ze is duidelijk haar inhibities voorbij. Ze bouwt niet voor de eeuwigheid. Ze laat zich ook niet het minst gelegen liggen aan pietepeuterige kritiek. Zoals ze zelf vanuit het intense plezier van het bedenken en het maken ontstaat, zo schept ze ook de ruimte voor het plezier van het ontdekken en het beleven. In dit intelligente spel met de gegevens van de actuele realiteit liggen haar enige normen. Ze verantwoordt zichzelf door haar bestaan. Met externe verwijzingen heeft ze niets vandoen. Jammer voor de krentenkakker die de architect en de bouwer zijn plezier niet gunt.
Van een vastgelegd idioom, een genre, een stijl, is geen sprake, evenmin als van een groep die ergens voor zou staan. Als die ‘jonge goden’ al een gezamenlijk manifest ondertekenen en naar de minister sturen, dan is het niet om een bepaald architectuurconcept te verdedigen of een kwaliteitslabel voor zichzelf op te eisen, maar om het domein van de architectuur open en vrij te maken en mogelijkheden te scheppen die nu, nog voor er van corruptie in het toekennen van de opdrachten sprake is, door een verstarde architectuuropvatting worden uitgesloten.
Deze jonge architecten willen alleen dat de architectuurmarkt vrij wordt en dat ze op die markt gewoon hun kansen eerlijk kunnen verdedigen. Ze verzetten zich tegen de regenten die hun willen voorschrijven hoe het moet. Ze weten het immers zelf niet, maar zoeken het bij elk nieuw werk opnieuw uit. Ze hebben een instinctieve afschuw van bevoogding.
In die onbevangenheid ligt hun kracht. De jonge architecten zijn geboren in een architectonisch niemandsland. Ze hebben vrij spel. Natuurlijk hebben ze ogen in hun kop. Ze weten wat er in de wereld te koop is en laten er zich zelfs onbeschaamd door meeslepen. Alleen in de vaderlandse situatie verschijnen ze als een complete verrassing.
Voor de continuïteit staan ze zelf wel in. Ze scheppen eigenhandig hun voorbeelden en vormen op die wijze hun eigen traditie. Op originaliteit zijn ze niet uit, maar daardoor hebben ze juist de handen vrij om originele verbanden te leggen tussen alle mogelijke fenomenen die in de complexe wereld van de architectuur en het bouwen, maar ook erbuiten, rondslingeren. Niets wordt bij voorbaat uitgesloten. Ze sluiten zelf ook bij voorbaat bij niets aan.
Door die houding wordt de kijk op de generatie die in de jaren zeventig aan het werk
| |
| |
W.J. Neutelings, ‘Huis te B.’, Brasschaat.
was, opengebroken en kan ook dit werk geherwaardeerd worden. Het zou immers misplaatst zijn van een generatieconflict te gewagen, want als er iets vervalt, dan is het dat begrip. Er blijft over: architecten die iets te vertellen hebben en zij die het voor bekeken houden.
Zelf hadden we die stelregel al toegepast toen we het scheve huis te Wachtebeke van Eric Lefebure citeerden naast het huis aan de kaai te Antwerpen van Bob van Reeth, twee extreem verschillende voorbeelden van eenzelfde jonge architectuur van twee architecten die tot een andere generatie behoren.
Het begrip jonge architecten is dan ook erg betrekkelijk en kan eigenlijk niet op een leeftijd betrokken worden. Een echte grens valt er niet te trekken. Alleen om pragmatische redenen beperken we ons hier tot enkele van de ‘jongste’ architecten, zij die na 1980 voor het eerst aan de slag zijn gegaan en van wie het werk sinds 1985 begint door te breken. We bieden alleen een aperitief aan.
Wim J. Neutelings, een Nederlander, heeft zich onder de jonge Belgen wellicht het scherpst geprofileerd. Hij studeerde in 1981 af aan de Technische Universiteit te Delft op een eindwerk dat hij de titel Ringcultuur meegaf. Deze studie werd, bij gelegenheid van de tentoonstelling Jonge architecten in België (in De Singel te Antwerpen in het voorjaar van 1988), uitgegeven als nummer 10 van Vlees en Beton.
Het nummer begint met een ‘proclamatie’ van de ringcultuur: ‘In de Europese metropolen bestaat een spontane verjongingskuur, het ringmechanisme. Het ringmechanisme is in staat een perifere zone te transformeren tot een ruimtelijk-programmatisch element in de stad. Als deze ringzone eenmaal haar kritische massa bereikt, wordt ze bobine van haar eigen ringcultuur’. De studie eindigt met een ontwikkelingsmodel voor de ring van Antwerpen.
Het onderwerp, maar ook de wijze van behandelen, is typisch; voor Neutelings, maar ook voor de meesten van de jonge generatie. Architectuur is geen gesloten, statisch systeem. Ze hoort bij de wisselvalligheden van elke dag. Haar schoonheid ondergaan we in een dynamische perceptie. ‘Het principe van de dynamische perceptie heeft dezelfde bepalende invloed op de hedendaagse metropool als de ontdekking van het perspectief op de stad van de renaissance’. ‘De architectuuropgave is
| |
| |
niet meer het creeëren van ruimtes, maar het orchestreren van programmatische activiteiten’. De ring wordt het paradigma, ‘hét teken van moderniteit: met een minimum aan ruimtelijke voorzieningen kan een maximum aan massa-evenementen geactiveerd worden’.
Maar het pamflet moet in zijn geheel gelezen worden. Dat kan heel snel, want het bevat geen overbodige literatuur. Het bestaat niet uit omslachtige beschouwingen, maar formuleert op een heel directe wijze een aantal stellingen die een nieuwe kijk geven niet alleen op dit bijzondere fenomeen van de ring, maar op de architectuurbeleving en de architectuurmogelijkheden van deze tijd in het algemeen.
Het is immers niet zo dat de ringcultuur niets meer met architectuur te maken zou hebben. ‘Onbegrijpelijk en onverantwoord is het dan ook, dat de architectonische en stedebouwkundige discipline dit proces volledig negeert: terwijl ze zich stort op stilistische debatten en kosmetische invuloefeningen speelt het grootste deel van de bouwopgave zich af in de perifere zones, uitsluitend gestuurd door economische en bureaucratische krachten’.
Het ‘Huis te B’, Neutelings' eersteling, zou een fragment van die ringarchitectuur kunnen zijn. De tekst geeft er een perfecte analyse van. De metropool houdt immers niet op bij de ring noch de ring bij de metropool. Het huis te B. bestaat uit volstrekt heterogene fragmenten die echter zo bij elkaar geschoven zijn dat ze als het ware bij elkaar horen. Neutelings zelf spreekt van een Russische duikboot, een Italiaans paleisje en een naoorlogs benzinestation.
In het hoge gesloten blauwe volume van de duikboot zijn de voorzieningen voor opslag en hygiëne opgenomen, zwembad en zonneterras incluis. Er tegenaan, leunt of zweeft het paleis van het woonblok boven een carport. Dit woonblok bereikt men langs een terras met een grote glazen gebogen pui van een benzinestation uit de jaren vijftig.
Het Belgisch huis verschijnt hier, ontmaskerd, in zijn volle glorie, een schaterlach. Al zijn metaforen zijn op één hoop gegooid, één uitgezonderd, die van het nest. Die hoort er niet meer bij. Verder kan men naar believen gaan interpreteren: in scenografische sequenties, in volumetrische analyses, in programmatische scenarios, in beeldende zinspelingen, in eisen van wooncomfort, in spel van kleuren en materialen; alles even helder, direct, oppervlakkig, elementair, maar juist daardoor van een geweldige pregnantie, even perfect als een publiciteitspaneel. Men staat verbaasd dat de architectuurkritiek bij zo'n werk zo rustig blijf.
Stéphane Beel situeert zijn werk niet in een theoretisch verband. Hij proclameert niets, maar staat door de directheid van zijn aanpak niet ver van de uitgangspunten van Neutelings. Toch blijft dé architectuur en haar eis van homogeniteit van het werk nog sterk aanwezig. Haar allusieve, significatieve, karakter speelt een mindere rol dan de geometrie van de vorm, hoe vrij daar ook meer omgesprongen wordt. In de isometrieën van Beel verschijnen geen proestende figuren, zijn geen uitroepen merkbaar.
Ook voor Beel was het eerste werk een schot in de roos, van een verbluffende trefzekerheid. Het Huis Van Pelt te Zoersel bevindt zich eveneens in een typisch Belgische verkaveling, ‘een verkaveld bos’. Het heeft er blijkbaar geen last van. Het staat er, maakt optimaal gebruik van de hem toegewezen plek, maar is er helemaal niet aan gebonden. Het zegt alleen iets over zichzelf.
De uitwerking van het programma vertoont enige gelijkenis met het Huis te B. Ook hier vindt men de onderscheiden zones terug, maar dan in een vloeiende overgang op elkaar betrokken en tot eenheid gebracht. Een strook aan de noordzijde bevat de toegang en de dienstruimten.
| |
| |
Stephane Beel, Huis Van Pelt, Zoersel.
Het huis stelt zich niet tentoon, maar verbergt zich achter een gesloten scherm. De gelede woonruimte opent zich op het zuiden, op een met een muur gedeeltelijk omsloten terras. De slaapkamers bevinden zich op de verdieping onder het gebogen dak. De aandacht voor het goede vormelijke verloop manifesteert zich vooral in de wijze waarop de carport met zijn omgekeerd gebogen dak de hele compositie afrondt.
Maar het meest opvallende kenmerk is toch de helderheid waarmee de woonmachine gedefinieerd wordt, een helderheid evenwel die als het resultaat verschijnt van een gevecht met de vorm. De spanning tussen het chaotische van het programma en de beheersing ervan door de vorm blijft duidelijk afleesbaar.
Deze betrokkenheid van de vorm op het leven wordt in het recentere werk van Beel nog meer geaccentueerd. Op een extreme wijze wordt de spanning ertussen opgedreven in het ontwerp voor Villa Maesen te Zedelgem: één lange strook, niet zonder reminiscenties aan het werk van Mies van der Rohe, groepeert het hele programma, in interferentie met de tuin als uitgangsgegeven, tot een lange suite van architectonische scènes.
Beel heeft momenteel een indrukwekkende serie opdrachten ter studie of in uitvoering. Onlangs kwam hij in het nieuws met zijn bekroning in de besloten prijsvraag voor de gewestelijke zetel van B.A.C te Brugge en met een eerste prijs in de categorie eengezinswoningen van de internationale Eternit-prijs.
Het initiatief van B.A.C. om ‘jonge’ architecten opdrachten te verstrekken is in de
John Körmeling, Huis De Wolf, Herdersem.
Vlaamse context zo uitzonderlijk dat het hier apart vermeld moet worden. Op verschillende plaatsen zijn nieuwe kantoren in opbouw. Te Mechelen heeft Georges Baines de besloten prijsvraag gewonnen, in competitie met Bruno Albert, Henk De Smet, Frank en Paul Wintermans. Te Kerksken bij Aalst is een ontwerp van Paul Robbrecht en Hilde Daem in opbouw.
Toch is het initiatief van B.A.C. niet helemaal alleenstaand. Van Henk De Smet is de uitbreiding van de zetel van de Noordstar en Boerhave te Gent bekend. De Generale Bank gaf opdracht aan het bureau Vanhout, Schellekens, Wauters voor zijn gewestelijk kantoor te Turnhout. De firma De Boer te Schoten trok Patrick Lefebure aan om zijn bestaande gebouwen te transformeren en het imago van het bedrijf op te poetsen. Boma vroeg Ferre Verbaenen om de quarantaine stallen in de Antwerpse haven tot magazijnen om te bouwen.
Om op het domein van het privé-huis, dit bij uitstek Belgisch gegeven, terug te komen, kan het huis De Wolf te Herdersem, door John Körmeling uit Eindhoven eigenhandig gebouwd, een beeld geven van het uitgebreide gamma van mogelijke interpretaties. ‘Het gaat om ideeën, niet om compromissen’, zegt Körmeling, hier dan het idee van het huis, het oerhuis, de tempel, in de vorm van een hangar. Geen abstract idee dus, maar een vormidee in zijn minimale, maar overtuigende expressie. De kunst van de architectuur schittert hier in haar robuuste naaktheid. Ze laat de schoonheid zien van industriële constructies,
| |
| |
Ronny de Meyer en Lutgart Prims, Huis Vanderstukken, Antwerpen.
maar door de compromisloze precisie van haar elementaire vorm is ze er ook een sublimatie van.
Het huis is een gesloten volume, een doos. Het doet zich voor als een leegte, een mogelijkheid om iets vast te houden, om haar met iets te vullen. Naar buiten laat het huis niets vermoeden. Het mysterie zit binnenin. Het buit de logica van de situatie uit. Wat anders kan je op die plek neerzetten dat niet ridicuul wordt in zijn architectonische pretenties?
Iets van die radicale aanpak spreekt ook uit het overigens erg uiteenlopende werk van Ronny de Meyer en Eugeen Liebaut. Het werk van De Meyer, in samenwerking met Lutgart Prims, gaat uit van een constructieve geometrie van een in zich gesloten vorm, een vorm die zo dominant is dat hij in principe geen afwijking toestaat, maar in zijn grootst mogelijke zuiverheid moet worden geaffirmeerd. In een gegeven situatie echter kan hij alleen gefragmenteerd worden gerealiseerd. De gestrengheid van maat en getal overheerst en zet zich ook door in een milieu waar deze niet blijkt te tellen.
In het pand Vanderstukken te Antwerpen wordt het volume van het huis letterlijk losgemaakt van de straatwand door twee ongelijke vensterstrips die over de hele hoogte van het gebouw gaan. Het volume verdicht zich tot een witte kubus die los in de ruimte komt te hangen, tussen de twee lege spleten waarin de verticale circulatie, trap en liften, zijn ondergebracht.
Deze kubus affirmeert zich opvallend in de straat als een zelfstandig gegeven, niet alleen door zijn witte kleur, ‘een witte droom’, maar ook door zijn strikt symmetrische verdeling, door de vierkanten van de ramen die een kruis laten ontstaan. Deze vierkanten zijn op hun beurt door een kruis in kleinere vierkanten verdeeld. Het hele spel van de vorm, die eerst zelf het terrein voor dit spel heeft vrijgemaakt, speelt zich af binnen die geometrie.
In een ander huis, een privé medisch centrum met appartementen, waar, door de smalle kavel, die speelruimte niet gegeven was, spreekt diezelfde behoefte om het gegeven programma in te schrijven in een in zichzelf berustende geometrische ordening, waarin de herhaling van identieke elementen de strenge maat van het geheel moet verduidelijken. De vorm zelf wordt daardoor tot ornament. Het ornamentele wordt niet afgewezen, maar verzelfstandigd tot een precieus vlak, een precieus object, waartegen en waarin het leven zich kan afspelen, zonder er echter ooit greep op te krijgen.
| |
| |
Kris Mys, Kledingszaak Loppa, Antwerpen.
In het werk van Eugeen Liebaut, de verbouwing van zijn eigen woning te Aalst en de woning Gees te Erpe-Mere, komt eenzelfde zoeken naar de verzelfstandiging van het architectonische kader tot uiting. De geometrie wordt hier echter geaffirmeerd door er, vaak op dramatische wijze, van af te wijken. De geometrie bestaat maar in aanzetten, nog op zoek naar hun samenhang.
Niet de klassieke rust en evenwicht hier, zoals in het werk van De Meyer, maar de dynamiek van de verschuivingen, de afwijkingen, de tegenstellingen en dat niet alleen op het niveau van de vorm, maar met betrekking tot de verschillende betekenislagen die de architectuur omvat. Er is niet alleen de interne spanning van de vormelementen, maar ook de externe verwijzingen naar typologische modellen, naar de verhouding van exterieur en interieur, naar het contrast tussen huis en straat, naar de semantische hiaat tussen vorm en constructie, naar onverzoenlijkheid van transparantie en opaciteit, naar het associatieve gedrag van materiaal en kleur, naar de aantasting van het oude door het nieuwe, spelen een rol. De paradox in het werk van De Meyer wordt hier tot conflict.
De verhouding van nieuw tot oud is eveneens kenmerkend voor het werk van Kris Mys. Eigenlijk gaat het bij hem niet om nieuw of oud in hun tegenstelling, maar om het in leven houden van het levende, het ont-dekken van het bestaande. Mys bouwde een stapelhuis op het Zuid te Antwerpen om tot galerieën op het gelijkvloers en een woning op de bovenste twee verdiepingen. Hij maakte de constructie vrij en ontdekte een prachtige ruimte die hij met minimale ingrepen ‘bewoonbaar’ maakte, een trap, een badkamer, een keuken. Voor deze laatste installaties greep hij terug naar industriële toestellen en niet naar huishoudelijk design.
Zoals in bijna alle gebouwen die we hebben aangehaald, wordt hier de leegte zelf geactiveerd. Neutelings heeft het over de leegte in de drukte van de ring. Op een andere wijze wordt door Mys en de architecten die we hebben besproken in de drukte van de stad, villawijk of dorp, een actieve leegte gecreëerd, waarin de sporen van het bestaande, zonder
| |
| |
enige vorm van nostalgie, de muren doorbreken.
De aanpak van Kris Mys komt nog sprekender tot uiting in de ombouw voor dezelfde opdrachtgever van het winkelpand Loppa te Antwerpen. De toegang bestaat uit een groot gat in de straatwand waarin een monumentale stalen spiltrap, zoals men die in industriële gebouwen zou kunnen aantreffen, naar de winkelruimte op de verdieping leidt. Die ruimte is, zoals de woonruimte op het Zuid, helemaal vrij, leeg gehouden. De architect spreekt van ‘the splendor of emptiness’. De nodige installaties staan als voorlopige objecten vrij in de ruimte. In de openbaring van die leegte spelen, naast de sporen van het verleden, de schaal en de maat ervan een bijzondere rol. De aandacht voor deze laatste aspecten blijkt overigens een algemeen kenmerk van de hier besproken architectuur te zijn.
Met opzet hebben we de winkelinrichting van Mys als eerste voorbeeld gekozen omdat deze, door haar verband met de woonloft op het Zuid, laat zien dat het hier niet alleen gaat om een modieus verkoopsargument - hoewel ook dat aspect niet te verwaarlozen valt! - maar om een nieuwe benadering van architectuur en leefmilieu op een enigszins geprevilegieerd, semi-publiek gebied. Wat in het woonhuis of het openbare gebouw vaak nog niet kan, wordt in die winkelpuien met gretigheid toegepast. Ze blijken de ontmoetingsplaats bij uitstek van het publiek met de jonge architectuur.
Verwant met het werk van Mys is dit van Peter Cornelis. In zijn winkelruimten Stijl en Stijl + te Brussel wordt de gevonden ruimte met haar littekens gelaten voor wat ze is. Maar de ingreep van het nieuwe is bij Cornelis belangrijker en geraffineerder. Het gaat niet langer om losse fragmenten in de ruimte, maar om een nieuwe samenhangende structuur die zich met de bestaande ruimte meet en die wil ordenen.
Luc de Maesschalck en Hendrik Hendricks, Patisserie Vastenhaeck, Antwerpen.
In de winkelinrichtingen van Luc de Maesschalck, in samenwerking met Hendrik Hendrickx en Jean Michel Huyghe, slaat de balans om en wordt het nieuwe als een autonoom geheel met sterke structurerende elementen in het bestaande ingepast. Het verwijst in dit opzicht naar het werk van Ronny de Meyer. De structuur zelf wordt tot ornament, helder, precies en kostbaar, met grote aandacht voor de afwerking. De architectuur biedt het kader. Dit kader is niet neutraal. Het beantwoordt aan hoge kwaliteitsnormen, maar het mengt zich niet met het leven. Het ontvangt het leven en maakt het mogelijk. Het stelt er eisen aan.
Van die tegenstelling, die paradox van de architectuur, het activeren en het terugtreden, het bepalen en het verdwijnen, het duurzame en het voorlopige, maakt Mauro Poponcini het thema van zijn ontwerpen. De geometrie die ook aan zijn ontwerpen ten grondslag ligt, wordt gemaskeerd achter beelden en gaat op in een decor van suggestieve associaties. Het
| |
| |
decor verdwijnt niet in de achtergrond, maar wil meespelen. Dat geldt voor de winkelpanden die hij aankleedde, maar ook voor de woningen die hij bouwde of aanpastte. Het komt wellicht het best tot uiting in de inrichting van het Munt- en Penningkabinet in de kelderverdieping van het Gallo-Romeins Museum te Tongeren.
Geen van de architecten die we hebben vermeld, is ongevoelig voor decor. Maar zij willen het decor reduceren, het zover mogelijk terugduwen tot op de grens waar het de realiteit raakt, tot het zich aan de leegte overgeeft. Vandaar hun aandacht voor het bestaande, het industriële, het materiaal, de geometrie, het oppervlak. Als er aan het decor niet te ontsnappen valt, is het er voor hen in de eerste plaats om ermee af te rekenen, om zijn grenzen af te tasten.
Binnen de generatie van de ‘tachtigers’ is er echter ook een groep die, in de aard van Mauro Poponcini, minder uit is op het openstellen van de architectuur op de realiteiten van vandaag, dan op het behouden en versterken van de klassieke traditie waarin de architectuur als volwaardig decor haar rechten opeist. Ook hier moet men niet direct aan nostalgische neigingen denken. Er wordt niet gestreefd naar terugkeer of herstel van wat verloren is gegaan. Maar de aandacht is wel gericht op een kunstzinnige, intrinsieke en expliciete, autonome architectuurbeleving, op het gebouw als kunstwerk. Strikte grenzen tussen deze richtingen zijn niet te trekken. Het gaat om polen waarheen het ene oeuvre meer dan het andere verwijst.
Voor die expliciete gerichtheid op Architectuur kan het koppel Paul Robbrecht en Hilde Daem vermeld worden. Hun werk staat gespannen tussen de inrichting van het ideale huis voor het werk van René Heyvaert op de tentoonstelling van Initiatief 86, Gent, en de
Mauro Poponcini, Huis Aelterman, Hoboken.
Paul Robbrecht en Hilde Daem, Tentoonstelling René Heyvaert, Initiatief 86, Sint-Pietersabdij, Gent.
| |
| |
interventies in de woning Mijs te Oudenaarde.
De inrichting van het Heyvaert-huis legt het verband met de kunst, de architectuur als het schrijn waarin de banale objecten van Heyvaert getransfigureerd worden tot onaantastbare kunst, tot momenten van verering. Die momenten worden opgenomen in een rustig parcours waarin de architectuur haar eigen mogelijkheden binnen een compleet in zichzelf gesloten wereld ontvouwt, als in een soort van ingekeerde meditatie. De architectuur is er om de omgeving te vergeten.
De woning Mijs, en ook het andere recente werk van Paul Robbrecht en Hilde Daem, vertoont opvallende vergelijkingspunten met de installatie te Gent, maar wijkt er tegelijk ook sterk van af. Ook hier vormt een langgestrekt parcours de samenhang. Ook hier wordt dit parcours verlevendigd door kunstwerken. Maar dit alles ‘situeert’ zich nu binnen, en interfereert op de bestaande omgeving. Men zou hier kunnen spreken van architectuur in de architectuur, een echt decor, de architectuur die zichzelf ensceneert en tot een object van beschouwing wordt.
Maar het kan allemaal. De architectuur liegt niets meer voor, maar staat temidden van de ‘wreedheid en de verrukking van het leven’. Ze maakt er tenvolle deel van uit, zowel door er in op te gaan als door er afstand van te nemen, en nog het liefst de twee ineens.
|
|