van het fotokopiëren op fotopapier of op gewoon papier. Het spel met negatief-beelden, zwart-grijswit of blauw afgedrukt, al dan niet gecombineerd in collages, levert een resultaat op zichzelf op, dat echter ook kan dienen als ondergrond voor tekeningen die op hun beurt gekopieerd kunnen worden.
Het zou haast vervelend worden alle facetten van de plastische technieken waarmee Claus experimenteerde op te sommen. Eén typerend curiosum willen we nog in herinnering brengen: de ‘Evergreens’, een tentoonstelling die zowel in Amsterdam als in Brussel te zien was, waar ze de titel Imitaties meekreeg. Het is een hulde aan kunstenaars als Simone Martini, Kitaj, Roel D'Haese, Raveel en Picabia, van wie Claus de werken natekende voor een eigen musée imaginaire. Weer het spel om het spel maar met een onderliggende betekenis.
In de totale produktie, waarbij veel opzettelijk vernietigd werd of verloren ging, neemt de erotiek een grote plaats in. Soms grof, uitdagend en dan weer teder en koesterend vindt het vrouwelijk lichaam in de schilder/tekenaar een aandachtige toeschouwer. Op een vrije, soms expliciet libertijnse wijze gaat hij er mee om, nooit verzadigd van de weelde die de contouren, plooien en lijnen hem verlokkend bieden.
Dit raadselachtige boek geeft een schematisch idee van de produktie van een enigmatisch kunstenaar. Schematisch, omdat niet te schatten valt hoeveel werken er de voorbije zestig jaar ontstonden en dit dus slechts een bloemlezing kan zijn, binnen het volume van een boek. Raadselachtig, omdat geen mens, ook niet zijn meest vertrouwde vrienden, kunnen achterhalen wat Claus met zijn beeldend werk bedoelt. Of hij het als een spel beschouwt of het ernstig neemt; of hij dit aspect van zijn talent wil valoriseren of het als een vrijblijvend tijdverdrijf ziet. Heeft het tenslotte belang? Moeten we die mythe toevoegen aan de reeds bestaande literaire Claus-mythe? Hij noch wij schieten er iets mee op. Belangrijk is of dit werk ons aanspreekt, of het, zoals ieder ander werk van een kunstenaar, appelleert aan bepaalde gevoelens. Voor een groot deel zeg ik daarop ja. Wie voorbij gaat aan de pastiche, aan de soms te nadrukkelijke knipogen, aan de lust ‘zum fabulieren’ ontdekt, ondanks alle nevenaspecten, een kunstenaar die emoties weet over te dragen op een manier die overduidelijk van hemzelf is. Dat hij zich daarbij vaak schuil houdt achter spiegels die soms een ander beeld te zien geven, belet niet om door die spiegels heen te kijken wanneer men het écht wil. Claus is glad als een paling, verrassend als een kameleon, dus ongrijpbaar. En dat maakt deel uit van zijn persoonlijkheid als kunstenaar, misschien ook als mens, en belet hem om burgerlijk vervelend te zijn. Hij zet voortdurend alle kunsttheorieën op de helling zodat hij niet in een of ander hokje gestopt kan worden. Een conclusie valt er dan ook nauwelijks te trekken. Daarom krijgt hij zelf hier het laatste woord, net als in het boek: ‘En de paradox blijft dat ik de “schoonheid” die ik waardeer bij anderen in de geschiedenis en in deze tijd, de schoonheid die ik citeer, plagieer, uit mijn eigen werk wil verwijderen, vermijden,
want die schoonheid verstrikt je in een netwerk van codes, geplogenheden, wetten die uiteraard alleen voor anderen gelden’.
Ludo Bekkers
hugo claus, Beelden, Mercatorfonds, Antwerpen, 1988, 256 p.