den, die hij alleen nog maar met beelden kan oproepen: ‘lezend doorgebrachte avonden zonder televisie, (...), de fanfare die onder de linden op het Plein speelde en waar hij naar luisterde met Liesbeth, vier jaar oud en dansend aan zijn hand, een pessarium en een tube pasta in de badkamer’. De onbewoonbaarheid van het dorp wordt contradictorisch tastbaar in het plan om een ‘dynamische groeigemeente’ te worden, waarbij o.m. de boomgaard van Eriks allerliefste buren een ‘horecabestemming’ krijgt.
Maar ook de hele rest brokkelt genadeloos af en valt achterover in het gat van de tijd: Eriks vriend Anne sterft aan longkanker, Rob en Saskia verhuizen naar het zuiden, en als hij naar de gezichten van boeren aan de bar kijkt, heeft hij ‘het gevoel dat hij in een onbekende wereld was, waar hij niets te maken had’. Hij laat zijn vrouw Margreet achter in ‘een landschap dat steeds leger wordt’, hoewel het steeds voller is gebouwd met eentonige woonkazernes waar mensjes achter het blauwe schijnsel van hun T.V. trachten te vergeten wie ze zijn, vanwaar ze komen en waarheen ze gaan.
Maar de terugkeer ‘to the roots’, naar Amsterdam, brengt weinig troost. Ook dit landschap is leeg geworden en hij kijkt ernaar als een vreemdeling in het bestaan: ‘De weg waaraan wij woonden leek nauwelijks meer op de stille, brede weg van mijn herinnering. In plaats van de grijze kinderhoofdjes lag er gebarsten asfalt. Op de trottoirs die vroeger zo nijver werden geschrobd door de elkaar beloerende middenstanders stonden oude auto's en bromfietsen en kapotte vuilniszakken. In de werkplaats van mijn vader was een wasserette gevestigd, in de melkwinkel een afhaalchinees, in de boekwinkel op de hoek een Marokkaans restaurant. Het had niets meer met mij te maken’. In Amsterdam wordt hij geconfronteerd met ‘de nieuwe middeleeuwen’. Ook hier hebben de ‘planners’ het verleden ondergespit, zodat de mensen geen toekomst meer hebben. Erik ontdekt dat zijn gedichten gaan over ‘een onzichtbaar geworden stad’.
De arbeid heeft alle kwaliteit verloren, zo piekert hij verder: niemand maakt nog wat, niemand heeft plezier in zijn werk of komt over zichzelf iets te weten. Hij ziet alleen wegwerpwerk, wegwerpontspanning, wegwerprelaties en wegwerpmensen. Slechts met woorden kan hij de ‘kaart van een ander landschap’ laten zien, louter bestaand uit taal, en daardoor bewoonbaar. Buiten zijn taalarbeid is hij een ‘komediant’. Toch noemt Erik zich een ‘kankerende optimist, die vele waarden te verdedigen heeft’. Maar hier heb ik een bedenking.
Vooral in de eerste helft van de roman wordt gesuggereerd dat de ‘onbehuisdheid’ van Erik Leeman (wat ‘ledenpop’ betekent) niet zozeer toe te schrijven is aan de onleefbaarheid van onze tijd, maar veeleer aan het menselijke tekort. Los van de maatschappelijke context, wordt van het gescharrel op aarde weinig heel gelaten: verliefd word je alleen op een vreemdeling, want dan heb je even de illusie van mysterie; al onze gedragspatronen kunnen gereduceerd worden tot rollen en rituelen die onze angst voor leegte en dood moeten verbergen; de mens bestaat ‘uit toeval’ en kan zijn levensloop niet van richting doen veranderen. Zo gezien is Erik Leeman, die schrijft onder het pseudoniem Sebastiaan Terts (cf. Van Toorns roman De lotgevallen van Sebastiaan Terts, 1978), een kankerende pessimist, die niets te verdedigen heeft, omdat er essentieel niets kan veranderen. ‘Er was veel verdriet, en niemand wist hoe het moest’. De dubbelzinnigheid in de thematiek maakt de roman niet rijker maar gewoon duister, hoezeer ik ook de Elsschotiaanse helderheid van Van Toorns stijl bewonder.
Hugo Bousset
willem van toorn, Een leeg landschap, Querido, Amsterdam, 1988, 160 p.