Fantastische verhalen van Joris Tulkens
De fantastische literatuur is een moeilijk te definiëren genre omdat het begrip ‘fantastisch’ een vlag is die vele ladingen dekt. Science fiction, griezel en horror zijn slechts enkele aspecten van deze vorm van literatuur die aan de ene kant enorm populair is, en aan de andere kant niet altijd even ernstig wordt genomen. Ook in de Nederlandse letterkunde wordt het genre nog steeds wat stiefmoederlijk behandeld, al is er wel een tendens tot meer waardering waar te nemen. Te onzent is allicht het magischrealisme het bekendst, met zijn belangrijkste vertegenwoordigers Daisne en Lampo. Dat er evenwel ook andere vormen van fantastische literatuur bestaan, werd maar weer bewezen door Joris Tulkens (oDiest, 1944), die dit jaar debuteerde met de verhalenbundel De macht van het getal. Het boek bevat tien verhalen van wisselende lengte die zich nagenoeg alle afspelen in een geestelijk niemandsland, een ‘twilight zone’ tussen de zogeheten werkelijkheid en de wereld van de illusie of de verbeelding. Typisch is in dit opzicht het titelverhaal, dat handelt over de confrontatie van twee psychiaters waarvan er een krankzinnig is en zelfs een moord op zijn geweten heeft, alleen is het uiteindelijk nog moeilijk uit te maken wie van beiden normaal en wie gestoord is. Dit in elkaar schuiven van perspectieven, het redeneren in
Joris Tulkens (o1944).
een spiraal, de geestelijke en soms ook organische osmose van persoonlijkheden is tekenend voor de meeste verhalen, die daardoor het etiket ‘fantastisch’ ten volle verdienen maar toch opvallend aan de realiteit van alledag blijven haken. Dat zorgt uiteraard voor een sfeer van vervreemding die op den duur ook de lezer infecteert en hem met dezelfde raadsels achterlaat als de personages. Het is ongetwijfeld de bedoeling van de auteur geweest zo'n vervreemdingseffect te bereiken, want daarvoor gaat hij te expliciet op deze werkwijze in. Er is zelfs meer: door de thematiek op die manier uit te werken, reveleert hij zijn zienswijze op het schrijven, dat voor hem een vorm van vertellen is, maar tegelijk een verraderlijk labyrint waarin verteller en personage onverwacht in een andere dimensie duikelen die de complexiteit van zowel het leven als van de kunst moet illustreren. Er ligt ongetwijfeld een filosofische stellingname aan de basis van deze artistieke conceptie, en het is vast en zeker geen toeval dat de auteur wijsgerig geschoold is. Met name het (Angelsaksische) idealisme komt hier en daar om de hoek kijken, zodat de problematiek van de relatie tussen waarneming en essentie van de dingen hier helemaal thuishoort. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het verhaal
Het Kowalski-effect, dat alweer handelt over een zonderlinge geleerde die schijn en werkelijkheid door elkaar haspelt en zelf het slachtoffer wordt van deze uitermate complexe en verrader-