Anton van Wilderode herlezen
Met het oog op de 70ste verjaardag van Staatsprijswinnaar Anton van Wilderode (o28 juni 1918) vroeg het Davidsfonds Rudolf van de Perre een monografie te schrijven. Hij aanvaardde die opdracht, want er bleek ‘nog een behoefte te bestaan aan een monografie die een eerste “totaalbeeld” zou voorleggen als inleiding tot het leven en werk van Anton van Wilderode’
Van de Perre heeft zijn huldestudie - want dat is het duidelijk geworden - opgedeeld in drie hoofdstukken. In een eerste deel (Herinnering heet elk geluk) schetst hij Van Wilderodes biografie. Hij vangt aan met een beschrijving van zijn geboortedorp en -streek (het Waasland), rijke voedingsbodem voor zo vele van zijn gedichten. Na introductie van zijn voorouders volgt uitvoerig het verhaal van Van Wilderodes kinderjaren (1918-1932), zijn studietijd (1932-1946), zijn leraarschap (1946-1982) (een fase die Van de Perre eigenaardig opsplitst in periodes van telkens zeven jaar) en tenslotte zijn terugkeer naar de geboorteplek (1982-1987). Centraal in dit verhaal staat natuurlijk Van Wilderodes groeiende dichterschap en zijn niet aflatende sociaal-literaire engagement. De auteur heeft zich voor deze levensschets - en voor zijn hele studie trouwens - bijzonder zorgvuldig gedocumenteerd. Zo voorzag hij de biografie van boeiende getuigenissen en fragmenten uit gedichten en interviews. Maar in zijn keuze om volledig te zijn, gaat hij me nu en dan toch te ver. Geïnteresseerd in het leven en werk van de dichter, heb je er bijvoorbeeld weinig aan om te vernemen welke molens al dan niet uit Moerbeke-Waas verdwenen zijn en welke weg wanneer verbreed werd... Aan het slot van deel I constateert Van de Perre, nogal opgewonden maar volkomen terecht, drie dingen. Hij noteert om te beginnen dat de critici die zich ideologisch niet met Van Wilderode kunnen identificeren, te weinig of helemaal geen aandacht hebben voor zijn onbetwistbare talent. Daarnaast stelt hij vast dat de dichter ook van Noordnederlandse kant literair-kritisch tekort gedaan wordt. En ten derde meent hij dat Van Wilderodes zogeheten gelegenheidswerk in de literaire kritiek te dikwijls verwaarloosd wordt. Vanuit dat standpunt is het begrijpelijk dat Van de Perre in het tweede deel van zijn boek extra veel aandacht besteedt aan Van Wilderodes poëzie-tergelegenheid.
Dat tweede deel (Het diepste lied zingt binnenin) behandelt chronologisch alle bundels van 1943 tot 1986 en past als een
A. van Wilderode (o1918).
transparant op het biografische verhaal. Bijna gedicht na gedicht bespreekt en illustreert Van de Perre de dubbele, maar niet probleemloze evolutie die Anton van Wilderode doormaakte: na een romantische vlucht in het verleden kreeg de dichter frisse aandacht voor wat rondom hem gebeurde en gebeurt en tegelijk verruimde zijn liefde voor de aarde zich met een ‘hemels’ verlangen. Belangrijk is dat Van de Perre bij de poëziebespreking náást de lezer blijft lopen. Hij stelt een consequente interpretatie voor, maar gaat daarin niet opdringerig ver. Hij duidt een leesweg aan zonder zelf in de weg te lopen. In die context zorgen ook de sporadische en vaak anekdotische verwijzingen naar Van Wilderodes leven, voor een beter begrijpen en smaken van de gedichten. (Al vrees ik toch, dat het taalgebruik van deze monografie nog te specialistisch en dus te moeilijk is, om het grote publiek dat Van Wilderode met zijn werk bereikt bij zijn lectuur te helpen. Of is dat niet de bedoeling?)
In een derde deel (Delvende opwaarts) brengt Rudolf van de Perre nog een aantal slotbeschouwingen samen. Hij bekijkt de sociale en poétische roeping van de dichter en daarbij aansluitend de vorm van zijn poëzie, brengt de inspiratiebronnen nog eens in kaart, maakt een interessante (maar niet zo verrassende) vergelijking tussen Van Wilderode, Vergilius en diens geesteskind Aeneas en wijst ten slotte nog-