baarheid (opgenomen in de tweede cyclus), waar het schrijf proces onderbroken en vervolgens beïnvloed wordt door de liefde, een liefde die op haar beurt leven moet met de ‘schaduw van papier en schrijfgerei’: ‘Ik begon ooit een gedicht, / maar mijn liefde kwam ertussen, / mijn zorgen om onzinnigheden, / de treurige schaduw van papier en schrijfgerei, I Ik begon ooit een bestaan, ik hield van je, meer dan het behoort, / ik hield ook van mijzelf; / er kwam niets anders tussen / dan onzichtbaarheid’.
Het is natuurlijk een bekend procédé om stagnaties in het creatieve proces tot onderwerp van het gedicht te maken, maar Rogi Wieg is geen dichter van manieren en overgeleverde procédés. Het parallellisme in de geciteerde versregels is voor hem, thematisch gesproken, cruciaal: het voltooide gedicht zélf vertegenwoordigt een (gesublimeerde en in zekere zin onzichtbare) vorm van leven, zoals ook uit de slotstrofe blijkt: ‘Wat ik met het voltooien / van een gedicht zou kunnen geven / aan mijzelf, is wat ons leven geeft / aan alles wat er is. Onverschil en aan het einde / een zekere schoonheid in onze gruwelijkheid’. Het verrassende begrip ‘onverschil’ (dat in het dagelijkse taalgebruik via ‘onverschilligheid’ voornamelijk negatieve connotaties heeft) kan hier heel letterlijk geïnterpreteerd worden als het vereffenen van ongelijkheid, iets wat uitsluitend mogelijk is op het onzichtbare en magische niveau van de taal.
Misschien heeft Rogi Wieg weet gehad van het gedicht In plaats van van Hans Andreus, dat een soortgelijke ervaring beschrijft, maar uiteindelijk een strikt poëticaal vers geworden is. Andreus, de weinig zwaarwichtige dichter van het licht, schrijft: ‘Hier, op deze plaats / stond een ander gedicht, het ging verloren. / Misschien / namen die vormen van de lucht die wij voor wind aanzien, / maar wereldser geesten verbergen, / het weg in een plotselinge hartstocht, een verliefdheid,
Rogi Wieg (o1962).
/ en spelen zij er nu mee. Misschien / ook droeg het teveel wetenschap / om te kunnen blijven / leven.’ Andreus wantrouwt de werking van de ratio en vooral wanner ‘wetenschap’ de wereld van het gedicht binnen dreigt te dringen, is hij op zijn hoede: dan ontstaat immers niet een nieuw en levend organisme, maar een in kunstmatigheid verstard eindprodukt. Zo'n gedicht, zegt Andreus, is letterlijk ‘verloren’ en het beste wat ermee kan gebeuren is dat de wind ermee uit spelen gaat.
Het wantrouwen van Wieg reikt nog verder. In een on-Hollandse toonaard laat hij zich kennen als een hartstochtelijk voorstander van een concreet en letterlijk kijkend oog, dat geen symbolen nodig heeft. Een van de gedichten uit de eerste cyclus (met de neutrale titel Gedicht!) opent met de zinsnede: ‘Je hebt mooie ogen, nee, zo mag je dat niet / zeggen, zoiets is al lang voorbij’. Rogi Wieg wantrouwt een symboliek die van ogen ‘vijvers’ en ‘spiegels’ maakt, zonder vorm en kleur van ‘de pupillen’ (‘het omgekeerde mannetje van stof / en bloed’) nog te zien. Sinds wanneer zijn ogen niet goed genoeg?
In het gedicht Je bestaan, waaraan de bundel zijn titel ontleent, vraagt Wieg zich in de slotterzine af: ‘Is het verdacht om de maan / te laten hangen, om geen sterren / aan te wenden voor je eigen bestaan’. Hier krijgt het Symbolisme (historisch gesproken een gepasseerd station, maar