Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 721]
| |||||||||||||||||
Twintig jaar Kopland in Vlaanderen (1965-1985)
| |||||||||||||||||
Verandering en samenhangIn 1964 debuteert Kopland in het Moordnederlandse tijdschrift Tirade, waaraan hij geregeld blijft meewerken. In de periode 1969-1971 staat hij ook nogal wat gedichten af aan het tijdschrift Hollands Maandblad. Belangrijker is echter zijn medewerking, met ingang van 1974, aan het toen pas opgerichte literaire blad De Revisor. Na 1980 verschijnen | |||||||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||||||
Rutger Kopland (o1934).
er, evenals in Tirade en De Revisor, ook in Raster gedichten van zijn hand. Tot op heden heeft Kopland acht bundels laten verschijnen. Alle zijn ze uitgegeven bij Van Oorschot. Voor de goede gang van zaken zetten we ze, met publikatiedatum en aantal herdrukken begin 1988, even op een rij:
Het belang van de tijdschriftengeschiedenis ligt in de poëticale betekenis die daar door recensenten al meteen aan werd gehecht. De idee dat Koplands poëzie een evolutie doorloopt van zgn. anekdotische Tirade-poëzie naar zgn. constructivistische Raster-poëzie heeft de verste uithoeken van de Koplandessayistiek bereikt. Schematisch voorgesteld komt een en ander erop neer dat de gedichten, oorspronkelijk nog te lezen als weemoedigironische gevoels- en natuurpoëzie, een steeds toenemende neiging tot soberheid, weglating en abstractie laten zien. De ironie raakt gaandeweg volledig verdrongen door de paradox. De Revisor - en de poëzieopvatting die door dat tijdschrift wordt voorgestaan - bevindt zich daar, letterlijk en figuurlijk, ergens tussenin: in dat blad verschenen de voorpublikaties van Een lege plek om te blijven, de eerste bundel die algemeen niet meer tot de vroege poëzie wordt gerekend. De bundel die door de literaire kritiek als een volgend ontwikkelingsstadium wordt gezien is Dit uitzicht, waarvan er voorpublikaties in Raster stonden. De eerlijkheid gebiedt hieraan toe te voegen dat in terugblikkende essays steeds vaker de nadruk wordt gelegd op de continuïteit binnen Koplands oeuvre. A. Nuis schreef eerder dit jaar: ‘een prijs voor het hele werk als de P.C. Hooft-prijs trekt de aandacht juist naar de constanten die onder alle veranderlijkheid voor innerlijke samenhang zorgen’.Ga naar eindnoot(3) De overtuiging wint veld dat de veranderingen in Koplands poëzie wijzen op een geleidelijke evolutie, op een soort van interne dynamiek die wezenlijk is voor deze poëzie. In het juryrapport van de Paul Snoek-prijs voor Dit uitzicht staat het zo: ‘In Dit uitzicht reikt de poëzie van Kopland aan de uiterste consequenties van een evolutie, die in zijn werk sinds zijn debuut Onder het vee (1966), is ingezet. Het is een evolutie, die gezien kan worden als het steeds meer en bewuster loslaten van zekerheden, van beloften en illusies’.Ga naar eindnoot(4) Met deze prijs werd dus eigenlijk ook het hele oeuvre bekroond, en in die zin is Vlaanderen toen koploper geweest, de P.C. Hooft-prijs (1988) voor één keer achter zich latend. | |||||||||||||||||
SpoorzoekenEen ding staat vast: Koplands populariteit is niet bewerkstelligd door publikaties van zijn | |||||||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||||||
hand in Vlaamse literaire tijdschriften, want die zijn op de vingers van twee handen te tellen. Meestal gaat het bij opgenomen gedichten trouwens om illustrerende voorbeelden bij een essay (Ons Erfdeel, mei 1981), of om een publikatie met gelegenheidskarakter (Poëziekrant n.a.v. De derde nacht van de poëzie, jan. 1980). Naar eigenlijke voorpublikaties wordt het helemaal zoeken. Vermeldenswaard zijn in dit verband vier toen nog ongebundelde verzen die gevoegd werden bij het allerleerste ‘Vlaamse’ interview dat we hebben kunnen vinden. In januari 1972 is het nl. Koplands beurt om door W.M. Roggeman in De Vlaamse Gids aan de tand te worden gevoeld. Daarna is het twaalf jaar wachten, om precies te zijn, op H. de Coninck als hoofdredacteur van het toen nog nieuwbakken N.W.T., voordat een vergelijkbare voorpublikatie nog eens wordt herhaald. Een jaar later worden de in het N.W.T.-nummer van november 1984 afgedrukte Natzweiler-gedichten gebundeld in Voor het verdwijnt en daarna. De zeldzaamheid van de voorpublikaties onderstreept het belang van de tijdschriften Yang (maart 1972) en Dimensie (januari 1979), die toch op een voorpublikatie, zij het maar van één enkel gedicht, kunnen bogen. We komen hier op terug. Met het kritisch proza van Kopland, een genre dat hij vanaf 1969 o.a. af en toe in het NRC-Handelsblad bedrijft, is het in Vlaanderen net zo gesteld. Een eerste, opmerkelijk vroege bijdrage treffen we aan in een themanummer dat Kreatief (nr. 213) in de loop van 1975 wijdt aan ‘de raakvlakken tussen literatuur en psychiatrie’. Daarin gaat Kopland lijnrecht in tegen de gesuggereerde overeenkomsten tussen poëzie en gestoorde wartaal en tegen de romantische opvatting dat poëzie alles van doen heeft met de cultus van het verloren paradijs. Daarom is dit ook een interessante poëticale tekst die in de latere Koplandkritiek sporen heeft nagelaten. In Vlaanderen is het lange tijd bij deze ene prozatekst gebleven. Dat ook de redactie van Kreatief de uit-zonderlijkheid ervan beseft, bewijst de ongewijzigde opname (sinds 1976) van Kopland in de medewerkerslijst, hoewel daar tot op heden geen feitelijke aanleiding meer toe is geweest. In 1985 (nr. 2) is het alweer het lijfblad van vriend-hoofdredacteur H. de Coninck dat met het tweede en vooralsnog laatste prozastuk van Kopland uitpakt. Onder de titel Meer in dingen dan in mensen bespreekt de dichter de in Vlaanderen weinig bekende poëzie van J. Berlef. In het volgende nummer is hij andermaal van de partij. Het N.W.T. brengt dan een gesprek met T. van Deel. Dat van de 22 verschillende, ons (uit de besproken periode) bekende interviews amper vier in Vlaams druksel werden omgezet zal na het voorgaande allicht nog slechts een verstokte fan kunnen verbazen. De twee hier nog niet genoemde gesprekken verschenen respectievelijk in 1973 in het weekblad Humo en in 1978 in het opinieblad De Rode Vaan. In het Humo-gesprek met H. de Coninck en P. Piryns worden vooral thema's aangekaart i.v.m. psychotherapie en medische ethiek, controversiële onderwerpen waarover de persona biografica psychiater R.H. van den Hoofdakker in 1970 een geruchtmakend pamflet had gepubliceerd. De Rode Vaan peilt het sociaal engagement van Kopland als dichter. Dat een Noordnederlands dichter nauwelijks in Vlaanderen publiceert, is, gezien de mogelijkheden die eigen tijdschriften en boekenbijlagen bieden, hoegenaamd niet ongewoon. Voor Kopland komt daar nog zijn trouw aan enkele grote tijdschriften bij. Voor een enigszins vervangende verspreiding, in die zin dat er jaarlijks een keuze uit de in Noorden Zuidnederlandse tijdschriften verschenen poëzie aan het Vlaamse publiek wordt gepresenteerd, zorgde de serie bloemlezingen die vanaf 1965 door het Davidsfonds wordt uitgegeven. In de eerste van die reeks, Gedichten | |||||||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||||||
1965, samengesteld door H. van Herreweghen en J. de Haes, maakte Kopland met het gedicht Verhaaltje zijn Vlaamse entree.Ga naar eindnoot(5) Ook in de latere afleveringen worden frequent een of meer tijdschriftpublikaties van Kopland geselecteerd. Het eigenlijke bereik en het effect bij het publiek van zowel deze als andere momenten van aanwezigheid is niet meer te achterhalen. In De Rode Vaan geeft Kopland dit antwoord op de anno 1978 gestelde vraag naar de reden van zijn onbekendheid in Vlaanderen: ‘Ik zou het niet weten. Het Davidsfonds heeft wel een aantal van mijn gedichten opgenomen in zijn bloemlezingen, maar daarmee maak je het blijkbaar niet. De verspreiding van mijn werk hier is niet zo bijster goed, dat doet er wel wat aan. Populariteit krijg je niet zonder wat publiciteit’.Ga naar eindnoot(6) In hoeverre zijn live-optredens voor die publiciteit hebben gezorgd is niet gemakkelijk te zeggen. Feit is dat Kopland voor 1979, zoals F. Jacobs, de interviewer uit De Rode Vaan, constateert, in Zuid-Nederland vrijwel onbekend is en dat hij vanaf 1979 als geapprecieerd voorlezer ook in Vlaanderen een publiekstrekker wordt. Optredens volgen elkaar dan in versneld tempo opGa naar eindnoot(7) en ook H. de Conincks ‘promotie’ doet, aan gepubliceerde reacties te oordelen, van zich spreken. Veelzeggend is dat Van den Hoofdakker in het Humo-interview uit 1973 nog geïntroduceerd wordt als psychiater ‘die op de koop toe biezonder goeie gedichten’ schrijft.Ga naar eindnoot(8) Dat de bekendheid van zijn poëzie op dat moment ook in Nederland nog beperkt is, is o.m. op te maken uit de herschreven versie van hetzelfde gesprek dat in Vrij Nederland verschijnt, en waarin een gelijksoortige voorzichtige introductie opvalt: ‘Van den Hoofdakker geniet, behalve als psychiater, ook als dichter enige bekendheid onder het pseudoniem Rutger Kopland’.Ga naar eindnoot(9) | |||||||||||||||||
Kopland en het Nieuw RealismeDe Kopland-ontvangst in essayistiek en kritiek is in Vlaanderen een verhaal apart. Door toedoen van de nieuw-realistische dichters, die zich werkelijk in de Kopland-introductie hebben beijverd, komen de reacties in 1970 opmerkelijk op gang. Bij niet minder dan drie nieuw-realistische dichters en essayisten treffen we vroege uitspraken over Kopland aan. In Yang wordt door een opstel van P. Lasoen, dat later één van de basisteksten van het Vlaamse Nieuw Realisme is geworden, het pad van de ontvangst geëffend. We schrijven mei 1970. Lasoen bekijkt de moderne poëzie uit het oogpunt van de communicativiteit, wat haar bij de poëzie van het understatement, o.m. toegeschreven aan de Engelse dichters van de Liverpool-scène, en uiteindelijk bij een voorbeeldgedicht van Kopland brengt: Zijn jas. Deze reactie, de vroegste die ons onder ogen is gekomen, laat het scenario zien dat zich in de vroege Kopland-receptie telkens weer herhaalt. Pogingen om het nieuwrealistische ideeëngoed een eigen en respectabel gezicht te geven kennen telkens twee kanten: zij wijzen de Noordnederlandse informatieve poëzie à la Vaandrager en Verhagen, kordaat af, echter niet zonder zich verwant te verklaren aan de ‘alleenlopers’, de randfiguren uit de eigentijdse Nederlandse poëzie. H. Vlek, R. Campert, A. Morriën en R. Kopland worden daarbij steevast genoemd. Eigen aan het Vlaamse Nieuw Realisme, gesteld dat er van een ‘isme’ gesproken kan worden, is dat het zich altijd sterk gemaakt heeft veel persoonlijker, warmer en menselijker te zijn dan de naakte objectiviteit van De Nieuwe Stijl of de Barbarber-poëzie. Een en ander illustreert waarom de vroege Kopland-ontvangst in Vlaanderen van nieuw-realistische origine was - zowel wat auteurs als wat tijdschriften: Kreatief en Yang, betreft - en door welke motivatie ze ingegeven werd: de inlijving van Kopland in de eigen nog in de kinderschoenen marcherende gelederen. Het laat zich raden welke elementen uit | |||||||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||||||
Koplands werk de nieuw-realistische harten sneller deden slaan: de gevoelsgeladenheid, de parlando-toon, de ogenschijnlijke eenvoud van taal, de nauwelijks metaforische stijl, de herkenbare anekdotiek, de werkelijkheidsbetrokkenheid. In haar inleidend essay legt Lasoen vooral de nadruk op het realisme als middel tot indirecte uitdrukking en overdraging van persoonlijke visie en emotie. Dat precieze observatie en emotionele geladenheid hand in hand gaan, daar moet Kopland zowat het levende bewijs voor leveren. L. Wenseleers, de tweede hier te vermelden nieuwrealistische dichter en essayist, wijst vooral op de rol die de ironie in Koplands werk speelt als strijdmiddel tegen een al te directe emotionaliteit. Hij doet dat in zijn vrij laat (pas in 1972) gepubliceerde boek De poëzie is niet van gisteren.Ga naar eindnoot(10) Voor het gedicht Jonge sla, door hem geciteerd, begint daarmee ook in Vlaanderen de opmars naar de roem. Betekenisvol is ten slotte dat Wenseleers Kopland in één adem noemt met H. de Coninck, de zgn. ‘koning van het Nieuw Realisme’. Daarmee is meteen ook de naam gevallen van de derde nieuwrealist en Kopland-criticus. Zoals Wenseleers en Lasoen werd ook De Coninck opgenomen in het Kreatief-dossier dat samenstellerhoofdredacteur L. Deflo in oktober 1970 liet verschijnen en dat de literatuurgeschiedenis is ingegaan als het officiële verzamel- en startsein van de nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen. In dat literair-historisch belangrijke Kreatief-dossier brengt H. de Coninck Kopland ter sprake, en illustreert hij nog eens krachtig hoe Kopland en het Nieuw Realisme zich tot elkaar verhouden: ‘De grootste dichters vindt men echter niet in, maar naast die stromingen. (...) Het Nederlands nieuw-realisme? Ik hou alleen van de randfiguren. Rutger Kopland b.v., die men evenzeer een “oud” romanticus kan noemen als een “nieuw” realist’.Ga naar eindnoot(11) De verschillende geaardheid van de nieuwe poëzie lijkt met het verschil in ontvangst dat de prille Kopland in Noord en Zuid ten deel valt, overeen te komen. Wordt de ‘human touch’ door de hem binnenhalende Vlaamse nieuwrealisten hogelijk gewaardeerd, in Nederland, waar de onpersoonlijke poëzie van De Nieuwe Stijl en Barbarber al een hele tijd de dienst uitmaakt, vormt de nadrukkelijke emotionaliteit in zijn werk precies het gevoelige punt. Een verschillend literair klimaat en overheersende kritische code hebben zich in een uiteenlopende waardering van zijn eerste bundels vertaald: van een afwachtende terughoudendheid in het Noorden tot een enthousiast welkom in het Zuiden. Daarbij past wel deze restrictie: de lovende aard van het gezang is in Vlaanderen vooralsnog omgekeerd evenredig aan de bezetting van het koor. De gedichten van Kopland zijn tot dusver enkel een beperkt deel van het Vlaamse literaire circuit niet ontgaan. Kritisch weerwerk in de eigenlijke zin komt pas later op gang. De eerste proeve van kritiek, de recensie van Alles op de fiets die H. de Coninck publiceert in De Standaard van 7 mei 1971, vormt hier de spreekwoordelijke uitzondering op de regel en is op verschillende manieren tekenend. Ten eerste heeft er andermaal een nieuw-realist voor gezorgd, en ten tweede blijkt er een zekere achterstand uit: de eerste recensie gaat al meteen over de derde bundel. Dat sommige scribenten (van even schaarse als korte stukjes) niet om wat vertraging verlegen zitten bewijst F. de Swert, die pas in het meinummer van De Periscoop 1973 enige aandacht besteedt aan Koplands tweede bundel Het orgeltje van Yesterday. Hij verklapt ook hoe hij daartoe gekomen is: ‘Oorspronkelijk gepubliceerd in 1968, kwam dit bundeltje bij ons in de belangstelling onder andere door de knappe promotion die Herman de Coninck er tegenaan gooide. En terecht’.Ga naar eindnoot(12) Of F. de Swert hier het kort voordien verschenen Humo-interview in gedachten had, kunnen we niet met zekerheid zeggen. | |||||||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||||||
Aan zijn eerste spoor van Kopland-kritiek voegt H. de Coninck in 1974 het voor Vlaanderen eerste ruimer opgezet essay toe. Ook dat wordt in Kreatief afgedrukt, om precies te zijn, in het thema-nummer over Facetten van de hedendaagse Noordnederlandse poëzie, december 1974. Zijn waardering vat hij zo samen: ‘hoe eenvoudig en begrijpelijk het ook gezegd wordt: een niet onaanzienlijk gedeelte van Koplands charme is precies dat zijn poëzie zo eenvoudig oogt, maar altijd wel, ook na de zoveelste lezing iets mysterieus houdt’.Ga naar eindnoot(13) In hetzelfde thema-nummer wordt de bekende inlijving van Kopland bij het Nieuw Realisme bij monde van M.J.G de jong, in gesprek met L. Deflo, andermaal herhaald: ‘Van al de (zgn. Tirade-) dichters (...) is Rutger Kopland de belangrijkste, en hem zou ik gewoon tot de neo-realisten rekenen’.Ga naar eindnoot(14) De regels die H. de Coninck in het bewuste overzichtsartikel uit 1974 aan de op Alles op de fiets volgende bundel wijdde, moeten zo ongeveer de enige zijn die daarover destijds in Vlaanderen op schrift zijn gesteld. Nu is Wie wat vindt heeft slecht gezocht, met agressieve en zwaar seksuele gedichten, een wat vreemde Kopland-bundel die ook in Nederland veel zuiniger gerecenseerd is dan die ervoor of erna, maar de situatie in Vlaanderen maakt het niettemin zonneklaar dat de hoogtedagen van het Nieuw Realisme geen echte doorbraak hebben betekend voor de Kopland-receptie. De volgende bundel. Een lege plek om te blijven gaat aan de Vlaamse literaire tijdschriften haast even onopgemerkt voorbij. Zo bericht Poëziekrant, dat toch meer dan andere periodieken de poëtische actualiteit verslaat, in het januari-nummer van 1976 wel over een poëzieprogramma rond Kopland - de eerste keer dat zijn naam valt - maar een eigenlijke recensie van Een lege plek om te blijven blijft uit. We hebben er welgeteld één kunnen vinden: een gedegen en lovende bespreking van de hand van de nieuw-realistische oud-gediende L. Deflo in het september-nummer van Ons Erfdeel 1976. In dit stuk, waarin Deflo tegelijk ook H. de Conincks tweede bundel van commentaar voorziet, springen een paar dingen in het oog. Hoewel bepaalde verzen van H. de Coninck nog gehuldigd worden als schoolvoorbeelden van nieuw-realistische poëzie en ze Deflo zelfs tot een apologie van de nieuw-realistische opvattingen kunnen verleiden, wordt Kopland daar nu volledig van losgekoppeld. Dat heeft niet zozeer te maken met de verleden tijd waarin zelfs Deflo over zijn ‘isme’ spreekt, als wel met wat hier een ‘uitpuringsproces’ wordt genoemd, een wegsnoeien van de anek-dotiek in Koplands poëzie. Voelbaar is bovendien de moeite die de recensent zich heeft getroost om met deze, naar zijn eigen zeggen, ‘minder toegankelijk’ geworden poëzie in het reine te komen. En hier komt de sturende rol van Koplands auteursuitspraken op de proppen: dankbaar wordt er geciteerd uit het Revisor-gesprek dat T. van Deel met Kopland voerde n.a.v. het verschijnen van Een lege plek om te blijven.Ga naar eindnoot(15) Uit Deflo's op dat moment nog ‘wegbereidende’ opstel op te maken, speelt, 's schrijvers eigen commentaar inderdaad een niet te onderschatten rol bij het ontstaan van een lees- en interpretatiekader in de literaire kritiek. Kopland is ook niet toevallig één van de meest geïnterviewde dichters uit de Nederlandse literatuur. | |||||||||||||||||
DoorbraakHet is een opmerkelijke zaak dat de bundels van Kopland zo weinig Vlaamse critici aan het schrijven hebben gezet. Maar, de keren dat zoiets toch gebeurt zijn de loftuitingen niet van de lucht. Zijn bekendheid is in Vlaanderen niet langzaam-aan opgebouwd, maar is opeens gekomen, met name na de publikatie van Al die mooie beloften in 1979. Drie uitgebreide publikaties, twee recensies in kranten, een Kopland-nummer van Dimensie | |||||||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||||||
en twee ruimer opgezette overzichtsartikelen vormen er de neerslag van. Voor het eerst krijgt de poëzie van Kopland, voor Vlaamse begrippen, behoorlijk wat aandacht in de dagbladpers. Onder de kop Verlegen poëzie plaatst De Standaard op 23 maart 1979 een stukje waarin K. Fens zich tamelijk op de vlakte houdt, daarin nog overtroffen door R. Soetaert in De Morgen. Dieper wordt gegraven in de literaire tijdschriften Nieuw Vlaams Tijdschrift en Dietsche Warande en Belfort die gelijktijdig (oktober 1979) een recensie, van respectievelijk G. Wildemeersch en W. Spillebeen publiceren. Wildemeersch stelt zich hoofdzakelijk analyserend op. Spillebeen daarentegen gaat duidelijker evaluatief te werk en verwerkt zelfs de wording van zijn visie en waardering in zijn commentaar. Persoonlijke betrokkenheid klinkt ook sterk door in het opstel dat H. Brems wijdt aan Al die mooie beloften, opgenomen in zijn essaybundel Al wie omziet.Ga naar eindnoot(16) Met die bespreking heeft Brems de eerste Vlaamse essaybundel met een bijdrage over Kopland op zijn naam gezet. Daarvoor had hij al een commentaar bij het titelgedicht van Een lege plek om te blijven laten verschijnen (Nova et Vetera, nr. 5, 1979). Interessant (en exemplarisch) is hoe in de getuigenissen van Brems en Spillebeen, ondanks hun gemeenschappelijke hoge waardering, vooral onderlinge verschillen de aandacht trekken. Het laat zich aanzien dat Spillebeen slechts met veel moeite hoogte heeft gekregen van deze poëzie, omdat ‘de dichter je alsmaar ontsnapt’.Ga naar eindnoot(17) Zonder het belang ervan in twijfel te trekken meent hij dat het voortdurend open-latend, corrigerend en nuancerend spreken van Kopland het contact met de lezer te zeer bemoeilijkt. Spillebeen geeft de indruk op zoek te zijn naar ‘de dichter’, naar de boodschap van de ‘vent’, en daarbij wordt hij kennelijk gehinderd door de (weinig klassiek-belijdende) vorm van Koplands poëzie. Brems daarentegen legt zwaar de nadruk op de herkenbaarheid die deze gedichten bieden: ‘We zijn zelf aan het woord, maar nauwkeuriger en ondanks alle dubbele bodems en tegenspraken, helderder dan we dat kunnen’.Ga naar eindnoot(18) Dat de leeshouding hier a.h.w. helemaal afgestemd is op de besproken poëzie heeft te maken met de geringe afstand tussen de bedoelingen waarvan de gedichten blijk geven en het geheel van verwachtingen over aard en functie van poëzie waarmee de criticus ze benadert. Waar er voor de eerste recensent een barrière opgeworpen wordt, m.n. in het gemis aan ‘houvast’ bij het lezen, daar ligt voor de tweede het uitgangspunt, in de basisidee nl. dat deze poëzie ‘alle houvast aan eenmaligheid én aan concepten’Ga naar eindnoot(19) weg wil schrijven. In de vorm wordt de betekenis, de basisopvatting over de werkelijkheid (h)erkend. Zoveel moge duidelijk geworden zijn, de uiteenlopende voorkeuren van critici hebben een unaniem positieve ontvangst in Vlaanderen niet in de weg gestaan. Poëticaal andersgezinden, b.v. een polemisch criticus als H. Speliers, hebben aan de Vlaamse Kopland-receptie geen deel gehad. Dat staat in scherp contrast met Nederland, waar haaks op elkaar staande poëzieopvattingen ook in uitgesproken negatieve reacties uitmonden. Zo is een H. Verhagen, fervent voorstander van de zgn. informatieve poëzie, niet te spreken over het sterk subjectieve gehalte van Koplands poëzie.Ga naar eindnoot(20) Zo kan ook een R. Bloem, notoir aanhanger van de structuralistische Raster-poëzie, geen begrip opbrengen voor wat hij genantdirecte emotionaliteit en een vormloze spreekstijl vindt.Ga naar eindnoot(21) De Kopland-receptie illustreert m.a.w. nog maar eens dat de Vlaamse literaire kritiek door de band minder polemisch, maar ook minder dogmatisch is dan de Nederlandse. Het is overigens typerend voor het belang van de (in eigen verspraktijk omgezette) poëtica dat het net de dichter- | |||||||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||||||
criticus H. de Coninck is die R. Bloem antwoordt en dat hij dat op Nederlandse bodem doet, in het juni-nummer 1979 van het tijdschrift Tirade. H. de Coninck poogt Bloem te doen inzien 1) dat het ik in Koplands poëzie niet samenvalt met een autobiografisch, maar wel met een algemeen geldend ik; 2) dat de spreektoon niets met gemakkelijkheid, maar zoveel te meer met vorm- en structuurbesef te maken heeft. Het vierde Vlaams opstel over Al die mooie beloften is van de hand van A. van Assche en het staat afgedrukt in het Kopland-nummer van Dimensie. Met dat themanummer volgt Dimensie, ‘tijdschrift ter bevordering van de literaire uitwisseling tussen Noord en Zuid’, in januari 1980 het voorbeeld dat het Noordnederlandse tijdschrift Bzzlletin een jaar eerder had gegeven. Dimensie brengt daarmee een degelijk dossier dat grotendeels geschraagd wordt door eigen redacteurs en waarin -de eigen intentie getrouw - zowel Nederlandse als Vlaamse medewerkers vertegenwoordigd zijn. Een paar bijdragen betekenen een belangrijke aanwinst voor de tot dan toe vrij mager gebleven Kopland-essayistiek. Openbarend zijn in dit verband de interpretatie die A. Zuiderent aan Koplands berglandschap geeft en de door B. de Haar gesignaleerde parallellen tussen Kopland en Kouwenaar. De tweede grote verdienste van dit nummer bestaat uit de opname van drie recensies van Kopland over de poëzie van Kouwenaar, Lodeizen en Van Deel, waarvan de eerste twee in 1969 in het N.R.C.-Handelsblad verschenen, de laatste in 1977 in Tirade. Op die manier werd een minder bekende - en wat de krante-artikelen betreft zelfs een haast ontoegankelijke - kant van Koplands bedrijvigheid voor het voetlicht gebracht. Voorts heeft het speciale Dimensie-nummer de immer groeiende interview-reeks andermaal met twee afleveringen (een van Van Deel en een van Korteweg) verrijkt. Dat de belangstelling voor Kopland in Vlaanderen in het begin van de jaren tachtig sterk is toegenomen, blijkt tenslotte ook uit de overzichtsartikelen die nog vóór de publikatie van Dit uitzicht in twee Vlaamse algemeenculturele tijdschriften verschenen. In het meinummer van Ons Erfdeel 1981 schetst L. Deflo onder de titel De poëzie van Rutger Kopland: een proces van denken en voelen tussen herinnering en verwachting een algemeen beeld van Koplands poëzie. Bijna de volledige Kopland-literatuur heeft hij daarin verwerkt. Het tweede inleidend essay dat H. van Belle in het februari-nummer 1982 van Streven liet verschijnen, spitst zich gaandeweg toe op een synthese van de typische Kopland-tegenstellingen die in Een lege plek om te blijven het sterkst op de voorgrond zijn getreden. | |||||||||||||||||
BekroningDit uitzicht (1982) doet voor het succes van Al die mooie beloften, vier jaar eerder verschenen, zeker niet onder. Aan de uitreiking van de Paul Snoek-Prijs voor deze bundel, begin 1986 gaan vijf tijdschriftrecensies en een krante-artikel (van W. Verlaen in De Morgen van 19 juni 1982) vooraf. Bovendien rollen respectievelijk in 1983 en 1986 twee Vlaamse essaybundels van de persen waarin Koplands poëzie tot en met Dit uitzicht een bijzondere rol speelt. Een constante in al de recensies is dat de verschuiving die zich in Koplands poëzie heeft voorgedaan niet alleen onderkend, maar ook gunstig onthaald wordt als een uiting van de wil om zich te vernieuwen zonder dat de eigen thematiek wordt losgelaten. De evolutie, het zgn. ‘kaler’ en ‘abstracter’ worden van zijn werk, brengt dus geen breuk teweeg in de vanaf 1979 op gang gekomen erkenning en herkenning van Kopland in Vlaanderen. De besprekingen zijn, een enkele uitzondering daargelaten, van de hand van ‘oude bekenden’: W. Spillebeen in Dietsche Warande en Belfort, september 1982; A. van | |||||||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||||||
Assche in Ons Erfdeel, maart 1983; H. de Coninck in Nieuw Vlaams Tijdschrift nr. 3, 1983 en H. van Belle in Dietsche Warande en Belfort februari 1985. Een nieuwkomer in dit gezelschap is P. van Loon die de eerste bijdrage over Kopland in Poëziekrant verzorgt. Het is dan al november 1983. In januari 1986 is het echter opnieuw dit blad dat met het juryverslag van de Paul Snoek-prijs uitpakt. Trouwens, met de publikatie van één van de allereerste recensies van de volgende bundel Voor het verdwijnt en daarna in november 1985 heeft Poëziekrant het vroegere ‘verzuim’ al ruimschoots goedgemaakt. Deze bespreking, evenals alle andere gewijd aan Koplands meest recente bundel, vallen buiten het terrein van dit opstel. Twee boekpublikaties die een belangrijk aandeel hebben gehad in de Kopland-receptie in het algemeen, en in de ontvangst van Dit uitzicht in het bijzonder, horen er nog wel bij. In 1983 bundelt H. de Coninck een aantal essays over zijn ‘voorkeurdichters’ onder de titel Over de troost van pessimisme.Ga naar eindnoot(22) Niet minder dan vier ervan, meestal herschreven versies van eerder verschenen stukken, staan volledig in het teken van Koplands poëzie. Bovendien speelt Kopland ook een centrale rol in het poëticale essay waarnaar de bundel is genoemd. De troost van pessimisme blijkt de waarde te zijn waar De Coninck in goede poëzie naar op zoek gaat.Ga naar eindnoot(23) Begrip, zo stelt hij, ‘is de comparatief van begrijpen. De superlatief ervan is troost. De hele wereld begrijpen’.Ga naar eindnoot(24) De geboden troost houdt onmiddellijk verband met een bepaald - modern - levensgevoel. Wat poëzie over de wereld te leren heeft, is ‘geen pessimisme, het is zeker geen optimisme, het is een melancholische waarheid en het berusten daarin’. Kortom H. de Coninck huldigt een relativisme als levenshouding met de troost van het poëzie geworden inzicht. ‘Rust vind je niet in hiernamaalsen, in aards-paradijsfantasieën, die rust vind je net in de ontkenning daarvan’.Ga naar eindnoot(25) Van die poëtische ‘anti-oneindigheidsmetafysiek’ vormt het werk van Kopland voor De Coninck zowat het orgelpunt. Gelijkgezindheid in poëzieopvatting (en ideologisch fundament) kan ook extern-poëticaal in omgekeerde richting geïllustreerd worden, b.v. met de volgende uitspraak van Kopland over wat we evengoed ‘troost van pessimisme’ kunnen noemen: ‘het uitspreken van ontgoochelingen, het wegschrijven van je eigen zekerheden, dat heeft iets heel bevrijdends. (...) Wat ik denk over de wereld is niet een adequate afbeelding van de wereld, ik kan er niet mee samenvallen. Dat is ontgoocheling en troost tegelijkertijd’.Ga naar eindnoot(26) Zonder uitvoerig op de poëticale verwantschap van De Coninck met Kopland te kunnen ingaan, wijzen we nog even op de frappante overeenkomst tussen Koplands afrekening met elke vorm van naïeve romantiek aan de ene, en de poëtische autobiografie, zoals die door De Coninck in Ons Erfdeel (september 1978) werd neergeschreven aan de andere kant. Eerst was er, zo getuigt De Coninck, het gecultiveerde sentiment à la Lodeizen, dan kwam iemand als Kopland met een veel overtuigender romantiek van deze aarde hem bij wijze van spreken de ogen openen. In de tweede essaybundel die we hier tot slot vermelden, is de poëticale toenadering en vergroeiing van criticus en dichter zo mogelijk nog frappanter. Hoewel geen enkel van Brems' opstellen in De rentmeester van het paradijs volledig aan Kopland is gewijdGa naar eindnoot(27), is diens poëzie en poëzieopvatting in de beginen slotbeschouwingen van dit boek nooit veraf.Ga naar eindnoot(28) Centraal staat de idee dat elke poging tot vastlegging van betekenis en ordening even levensnoodzakelijk als onvermijdelijk illusoir en kortstondig is. Voor de lezer/commentator van poëzie geldt dat zeker: helderheid en samenhang dienen door hem aangebracht in een wereld van paradoxen en | |||||||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||||||
veelvoudige betekenissen. Dit ideeëngoed, dat in het hedendaagse denken ook nog zeer actueel is, is in Koplands poëzie vanaf Dit uitzicht sterk op de voorgrond gekomen. Brems' titel De rentmeester van het paradijs is overigens uit die bundel afkomstig, meer bepaald uit het gedicht De landmeter, waarin deze typische Kopland-thematiek onvergetelijk mooi gestalte heeft gekregen. Met De rentmeester in het paradijs zitten we al een eind in 1986. Kopland heeft de Paul Snoek-prijs dan al enkele maanden op zak. De receptie van Dit uitzicht is daarmee afgesloten, zo ook de laatste episode van dit reconstruerend verhaal. Zoveel is inmiddels duidelijk geworden: de Kopland-receptie is niet zozeer gestadig toegenomen, als wel sprongsgewijze geëvolueerd. De kentering komt er met de bundel Al die mooie beloften uit 1979. Als we ons beperken tot de literaire tijdschriften, is er voordien in Vlaanderen slechts één vrij uitgebreide recensie (van Een lege plek om te blijven), één algemener essay en één interview verschenen. Al die mooie beloften lokt drie recencies uit, Dit uitzicht vijf. Tussen 1979 en 1986 verschijnen er bovendien niet minder dan zes algemenere bijdragen en één interview. Voor de Vlaamse literaire kritiek is vijf recensies (in literaire tijdschriften alleen) een hoge score. Ter vergelijking: de bekendste nieuwrealistische bundel Het museum van de zomer (1974) van de Vlaamse dichter Roland Jooris werd in de Vlaamse literaire periodieken met slechts drie recensies bedacht. Hetzelfde geldt - algemene opstellen en interviews niet meegerekend - voor zijn verzamelbundel Gedichten 1958-1978 uit 1978. Uit onze steekproef van de receptie van twee Noordnederlandse ‘nieuw-realisten’ in Vlaanderen blijkt dat een score van vijf recensies voor een Noordnederlands dichter zo mogelijk nog ongewoner is. De bundels van Bernlef: De kunst van het verliezen (1980) en Gedichten 1960-1970 (1977) lokken respectievelijk twee en geen enkele recensie uit. De ontvangst van Buddingh' valt nog kariger uit. Van zijn acht bundels uit de jaren zeventig wordt alleen Het houdt op met zachtjes regenen (1976) twee keer, De eerste zestig (1978) één keer, de overige gewoonweg niet gerecenseerd. Het unieke van Koplands populariteit in Vlaanderen is daarmee andermaal in der verf gezet. Noten: Voor uitgebreide bronvermeldingen hebben we ons in wat hierna volgt beperkt tot 1) citaten, 2) uitgaven in boekvorm, 3) bronnen die buiten het eigenlijke domein van de receptiegeschiedenis vallen. Voor de overige geraadpleegde teksten werd een summiere bronvermelding in het chronologisch geordende receptieverhaal ingelast. |
|