| |
| |
| |
Jan Romein, reputatie en invloed van een historicus
C. Offringa
C. OFFRINGA
werd geboren in 1926 te Breda. Studeerde Indologie en geschiedenis aan de R.U. Utrecht. Was tot 1987 universitair hoofddocent voor de historiografie en wijsbegeerte van de geschiedenis aan de R.U. Utrecht. Publiceerde diverse artikelen op het gebied van de Nederlandse en Duitse geschiedschrijving en opdat van de geschiedenis van de geneeskunde.
Adres: Karel Doormanlaan 204, NL,-3572 NX Utrecht
Alle grote Nederlandse historici begonnen hun carrière als politiek omstreden figuren. Fruin werd de exponent van de liberale geschiedschrijving, Groen van Prinsterer gaf een calvinistische visie op het vaderlands verleden, Geyl maakte in onze eeuw het Haagse en Brusselse politieke establishment nerveus door zijn Groot-Nederlandse activiteiten, Rogier, voorman van wat hij liever niet ‘katholieke emancipatie’ maar ‘katholieke herleving’ noemde, vocht de opvattingen van Fruins en Groens nazaten aan, en werd daarom eerst na veel tegenstand van die kant, dank zij het onvermoeibaar lobbyen van Geyl, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Zij allen verwierven hun grote reputatie door origineel onderzoek en de wijze waarop ze nieuwe inzichten in een nieuwe conceptie van het verleden samen-brachten. Zij waren óók begaafde, soms zelfs briljante auteurs. Toch zou hun kwaliteit alléén niet toereikend geweest zijn om hen te maken tot de invloedrijke voordenkers die zij werden. Beslissend daarvoor was hun verworteld zijn in een geestesstroming, die in haar politieke manifestatie als nationaal aanvaard werd. Fruins Leidse school - liberaal maar wel van een steeds conservatiever soort, en in figuren als Blok en Colenbrander representerend wat Geyl c.s. de ‘klein-Nederlandse’ visie noemden - domineerde, ook wat betreft het universitair benoemingsbeleid, het Nederlandse geschiedbedrijf. Geyl en Rogier beleefden dan ook pas hun glorie toen, na de nationale beproeving onder het Duitse juk, in een bevrijd Nederland sociaal-democraten en rooms-katholieken politiek leiding gingen geven aan de wederopbouw van het land.
Er waren ook briljante buitenbeentjes: in de 19e eeuw Bakhuizen van den Brink en Busken Huet; in onze eeuw de sanskritist Huizinga, de autodidact en mercator sapiens Gerretson en de uit het Leidse nest gevallen historicus Romein. Johan Huizinga (1872-1945) beoefende met ongeëvenaard esthetisch inlevingsvermogen cultuurgeschiedenis en overschreed daarbij uiteraard het nationale kader. Ook reflecteerde hij over de mogelijkheid, aard en betekenis van historische kennis op een wijze die verre superieur was aan wat zijn Nederlandse vakgenoten aan methodologische bezinning te beweren hadden. Die volstonden veelal met een wat banaal mengsel van ‘positivisme’ (lees: een ongereflecteerd vertrouwen in objectieve, harde feiten) en ‘historisme’ (dit gereduceerd tot de vuistregel dat men het verleden naar zijn toen geldende waarden en normen moest beoordelen; zou men b.v. moderne, toekomstige of universele
| |
| |
Jan Romein in 1932.
maatstaven aanleggen, dan zou men - om een geliefde uitdrukking van Geyl te gebruiken -‘onhistorisch’ bezig zijn). Huizinga's referentiekader was niet de common sense benadering van de historische ambachtsman maar het debat zoals dat onder de wijsgerig geschoolde historici en in historiciteit geïnteresseerde filosofen in Duitsland werd gevoerd. Ofschoon verre van onomstreden (Was zijn werk niet veeleer kunst dan wetenschap?, vroeg de vakman; Waarom trekt hij niet consequenties uit zijn in wezen artistieke benadering van het verleden? vroeg de literator Ter Braak), werd Huizinga tot een nationaal instituut. Het feit dat hij in 1930 erepromotor was van kroonprinses Juliana getuigt daarvan. Zowel zijn fraai geschreven cultuurhistorische studies als zijn cultuurkritiek appelleerden aan de sensibiliteit van een burgerij wier zekerheid door de catastrofe van 1914-1918 geschokt was en die amerikanisering, fascisme en bolsjevisme dreigend op zich zag afkomen. Huizinga, wiens gebrek aan politieke belangstelling zijn leerling Romein zo trof, gaf perfect uitdrukking aan dit crisisbewustzijn. Frederik Carel Gerretson (1884-1958) en jan Marius Romein (1893-1962) bleef de verering ontzegd die Huizinga ten deel viel. Na diens dood in 1945 werd diens plaats als Neêrlands toonaangevende historicus overgenomen door hun minder veelzijdige rivaal Pieter Geyl (18871966). Ik heb elders Gerretson getypeerd als een mislukt genie en Geyl als een geslaagd talent. Romein was een groot talent dat te hoog greep. Ambitieuzer dan Geyl, wilde hij het geheim der geschiedenis ontsluieren. Ondanks vaak verrassende inzichten kwam hij wat dat betreft niet verder dan zijn grote voorbeeld Karl Marx. Hij greep te hoog maar zag zo wel verder dan zijn critici. Meestal wordt Romeins betekenis afgemeten aan die van zijn antagonist Geyl. Dat is, gezien de polemische ijver waarmee Geyl Romein bestreed, begrijpelijk.
De publikatie van Gerretsons Verzamelde Werken en van diens Briefwisseling met Geyl stelt ons echter in staat om Romeins positie minder eenzijdig te bepalen. Natuurlijk: Gerretson (zeer rechts) en Romein (radicaal links) waren ideologische antipoden. Maar ook hier geldt: les extrêmes se touchent. Carel Gerretson kwam uit een diepgelovig orthodox-protestants milieu dat zich deel wist van ‘de kern’ van de natie die uit de 16e-eeuwse revolutie was voortgekomen. Die natie ging Gerretson boven alles aan het hart, meer nog dan het Huis van Oranje, dat hij trouwens als loyale dienaar van de nationale zaak zag. Daaraan deed niets af dat hij als ijveraar voor de Vlaamse zaak de Groot-Nederlandse gedachte aanhing, die bij hem een wat vage ‘Bourgondische’ kwaliteit had. Geyl maakte de 16e-eeuwse scheiding tussen Noord en Zuid tot voorwerp van studie; Gerretson heeft zijn leven lang op de geschiedenis van het Verenigd Koninkrijk gestudeerd. Maar zijn verwachte meesterwerk daarover heeft hij niet tot stand gebracht. Ook zijn werk als koloniaal-historicus heeft een nationalistische inspiratie: hij beschouwde de geschiedenis van
| |
| |
het koloniale rijk in Zuidoost Azië geheel vanuit een Nederlandse optiek. Hij was een hartstochtelijk verdediger van de weinig zachtzinnige grondlegger van het imperium in Indië, jan Pieterszoon Coen. Het boekje Coen's eerherstel dat hij in 1944 publiceerde, beschouwde hij als de meesterproef die hem toegang moest verlenen tot de kring van de historische vakgenoten. En dat terwijl van zijn magistrale Geschiedenis der ‘Koninklijke’ reeds vier Deleu op tafel lagen! Niet Coen maar koning Willem I was echter zijn idool: een autoritaire koning-koopman. Gerretson zelf huldigde een autoritaire staatsopvatting. Hij was bepaald geen democraat en is zelfs enige tijd niet ongevoelig geweest voor fascistoïde ideeën. Ook kende hij het koopmanschap: hij was een tijd lang secretaris van Colijn als directeur van de Kon. Bataafsche Petroleum Maatschappij in Londen. Colijn, de sterke man van de Nederlandse politiek tijdens het interbellum, was zijn mentor. Omgekeerd oefende Gerretson invloed uit op Colijns koloniale ideeën. Gerretsons formele schoolopleiding was op een functie in de handel gericht en verschafte hem geen toegang tot de universiteit. Via een toelatingsexamen ging hij aan de universiteit te Brussel sociologie studeren. Hij promoveerde in Heidelberg. Ondertussen had hij zich grondig verdiept in wijsbegeerte, theologie, klassieke talen en letterkunde. Dat Gerretson hoogleraar werd in de koloniale geschiedenis en in de constitutionele geschiedenis van het koninkrijk (resp. in 1925 en 1938) aan de Utrechtse universiteit was dan ook bepaald geen vanzelfsprekendheid. Dat hem geen gewoon hoogleraarschap beschoren was heeft sterk bijgedragen tot zijn gevoel ‘outsider’ te zijn. Coens eerherstel had ook hem eerherstel moeten geven. Vanaf de katheder,
als promotor en door zijn befaamde privatissima thuis heeft hij echter een grote invloed uitgeoefend op een talrijke schare leerlingen en geestverwanten. Het rumoer rond de Indonesische
F.C. Gerretson (1884-1958).
kwestie, d.w.z. de liquidatie van het imperium overzee heeft Gerretson in toenemende mate geïsoleerd. Zijn extreem standpunt: niet praten met muiters (denk aan ‘1830’), zonder Indië wordt Nederland ‘een melkboerderij aan de Noordzee’, onderhandelen met Soekarno c.s. is landverraad! - vervreemdde hem zelfs van zijn geestverwanten, die hij nota bene als lid van de Eerste Kamerfractie van de Christelijk-Historische Unie vertegenwoordigde. Zijn journalistiek werk voor het rechtse dagblad De Telegraaf diskwalificeerde hem in de ogen van links (en ook van ‘iets minder links’) als serieuze politieke tegenstander.
Wie iets weet van de levensloop van jan Romein zal met het bovenstaande in gedachte wellicht herinnerd worden aan de titel van diens posthuum verschenen bundel essays Eender en anders. Terecht. Er zijn parallellen tussen zijn lotgevallen en die van Gerretson. Zij mogen misschien oppervlakkig schijnen maar het valt niet te ontkennen dat in beider levens zich factoren deden gelden die hen dis-poneerden tot een nonconformistische levenshouding die hen in een bepaalde constellatie tot outsider zou kunnen maken. Beiden waren Rotterdamse fabrikantenzonen. Zij kwamen dus niet uit families met een academische traditie. Ook Romeins formele schoolopleiding liet te wensen over: wegens ernstige ziekte kon hij lange tijd niet schoolgaan. Hij verkreeg toe
| |
| |
P. Geyl (1887-1966).
gang tot de universiteit op grond van het staatsexamen gymnasium alpha na eerst een paar jaar de HBS en het gymnasium bezocht te hebben. Maar net als Gerretson zette hij deze achterstand in een voorsprong om. Toen hij in 1914 als eenentwintigjarige student in Leiden theologie ging studeren was zijn belezenheid op het gebied van letterkunde, wijsbegeerte en theologie indrukwekkend. Ofschoon hij, zoals Geyl vóór hem, geen lid werd van het Leidse studentencorps en daardoor een grote kans liep als - zoals men toen zei - ‘nihilist’ een marginaal bestaan te leiden, werd hij, alweer evenals Geyl, in het selecte dispuut ‘Litteris’ opgenomen. Anders dan de atheïst Geyl kwam Romein uit een godsdienstig milieu. In tegenstelling tot Gerretson echter stond hij niet in de - om de Duitse term te gebruiken - ‘staatstragende’ calvinistische traditie. Als doopsgezinde was hij een dissenter, d.w.z. hij behoorde tot die protestanten die tijdens het Republikeinse ancien régime van politieke ambten waren uitgesloten en pas door de Bataafse Revolutie - evenals joden en katholieken - ook in politiek opzicht volwaardige burgers werden. Al verloor Romein al gauw na zijn vertrek naar Leiden zijn geloof - waarna hij de theologie vaarwel zei en letteren (d.w.z. geschiedenis en Nederlands) ging studeren -, hij bleef naar aard een doopsgezinde man. Zijn vrouw Annie voerde althans dáárop twee eigenschappen terug die hem kenmerkten: hij was een ‘doordouwer’ maar tevens ‘een heel zachtmoedig mens’. Ik zelf waag het een zeker verband te leggen tussen - enerzijds -dopers pacifisme en tolerantie (en het daarmee, althans in dit opzicht verwante, erasmiaanse humanisme), en de doperse nadruk op religieuze levensvernieuwing en eschatologische toekomstverwachting, en - anderzijds - Romeins afkeer van nationalisme,
imperialisme en militarisme, met andere woorden: zijn internationalisme, en zijn geloof in een socialistische wereldorde, die de functie zou vervullen van Toynbee's ‘universal church’. Zowel Gerretson als Romein hebben de burgerlijke beschaving nooit verloochend. Toch - of misschien juist daarom - hadden zij iets van de bohémien. Gerretson had als jonge man zijn ‘zwarte tijd’ gekend en ook later was zijn levenswandel weinig conventioneel. Romein kwam met een goed gevulde beurs naar Leiden, viel op door een wat artistiek, slordig voorkomen, werd in de kring van radicaal-socialistische (lees: marxistische) studenten opgenomen en werd een vurig aanhanger van de Russische Revolutie. Hij werd lid van de Communistische Partij Holland (CPH) (1920) en redacteur van de partijbladen De Tribune en De Communistische Gids. Als journalist vestigde hij zich in Amsterdam, waar zijn huis een trefpunt werd voor de hoofdstedelijke radicaal linkse intelligentsia.
Ook Geyl koos voor een ongewone loopbaan, en ook hij bleef lange tijd een randfiguur. Hij werd in 1914 Londens correspondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Evenals zijn vriend Gerretson ageerde hij met passie voor een nauwe band tussen de Nederlandstalige
| |
| |
Eerste druk van ‘Machten van dezen tijd’ (1932).
Nederlanden en derhalve tegen de Belgische staat. Dit werd in het vaderland niet gewaardeerd. Men koesterde daar een beschaafd patriottisme dat een liberale protestantse signatuur droeg, en dat slechts in zijn calvinistische variant (Gerretson!) politiek militant was. Men vond Geyl gevaarlijk; men vreesde de politieke consequenties van zijn streven. Niet ten onrechte: Geyls taalnationalisme ging terug op Herder. En al zag Herder - en ongetwijfeld ook Geyl - als ideaal een vreedzaam samenleven van vrije volken, die elkaar cultureel zouden verrijken, de oorlog van 1914-1918 had de fatale dynamiek van nationale aspiraties genoegzaam gedemonstreerd. In 1919 werd Geyl hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis in Londen. Hij bleef zich echter banneling voelen. Hij repatrieerde in 1936, toen hij tegen veel weerstand in (hij was ‘Brussel’ onwelgevallig, was critisch op de Oranjes, voelde iets voor de SDAP) tot hoogleraar in Utrecht was benoemd.
Kort daarna ging ook Romein op koers naar een veilige haven. Hij werd bij Koninklijk Besluit van 6 juli 1939 benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam. Een actie onder Amsterdamse hoogleraren en curatoren om de koninklijke bekrachtiging van de keuze van de gemeenteraad te voorkomen was mislukt. Romein had een reputatie en men vreesde zijn invloed. Geyl keurde in een ingezonden stuk in het Algemeen Handelsblad de actie af. Na de oorlog zou hij de benoeming van Romein tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen weten te verhinderen. Er was in die tussentijd dan ook veel gebeurd. In 1939 was Geyl nog een historicus die niet bepaald recu was bij zijn vakgenoten. Zijn Geschiedenis van
| |
| |
de Nederlandsche Stam (tot 1751, 3 dln, 1930-1937) was meer een succès d'estime dan dat zij zieltjes won voor de Groot-Nederlandse gedachte. Huizinga erkende Geyls talent maar vond zijn werk toch niet superieur. Gerretson daarentegen oefende, dank zij zijn vriendschap met vooraanstaande protestantse politici, politieke invloed uit, en wist door een reeks onder zijn leiding en soms zelfs door hemzelf geschreven koloniaal-historische dissertaties een Utrechtse school op dat gebied te vormen. En Romein? Die had in brede kring invloed èn als publicist èn als historicus. Na 1945 werd de rolverdeling anders: Gerretson op dood spoor, Romein langzamerhand op een zijspoor gedrongen, en Geyls reputatie die als een raket omhoogschiet. De fascistische dreiging vóór en de Koude Oorlog ná de vijf jaren van nationale eendracht hebben roep en invloed van het drietal beslissend beïnvloed.
Het heeft zin enige aspecten van de benoemingsaffaire-Romein te belichten. Men moet haar zien tegen een politieke achtergrond. Toen zij speelde vonden Anschluss en München plaats, draaide het stalinisme op volle toeren, en legde de volkenbond het af tegen Japanse en Italiaanse agressie. In de nationale politiek ontdekte de SDAP de nationale gedachte, accepteerde zij Oranje en stemde in met herbewapening. In dit politieke klimaat werd Romeins kandidatuur een politieke zaak. Immers: de Amsterdamse gemeenteraad moest zijn fiat aan de voordracht geven, en in die raad hing Romeins lot af van wat SDAP en CPN zouden beslissen. Romeins kritiek op de Trotskistenprocessen kostte hem in 1938 de communistische steun: hij had daarmee de SU geschaad. In 1939 gaf de CPN de doorslag ten gunste van Romein. Motief: de situatie was inmiddels ‘gewijzigd’. De heren die bekrachtiging van Romeins benoeming bij K.B. wilden voorkomen voerden de volgende argumenten voor hun oppositie aan: het onderwijs in de vaderlandse geschiedenis is alleen veilig bij geleerden wier vaderlandsliefde onverdacht was; voorts vonden zij dat Romein populariseerde en dat zijn visie sterk politiek gekleurd was. Dat Romein populariseerde was een feit. Hij deed dit echter nooit ten koste van de wetenschap. En wat zijn politieke visie betreft: men wraakte natuurlijk - wat men eerder genoemd had - zijn ‘merkwaardige inzichten’. Het eerste - impliciete verwijt - is ronduit infaam. Schaffer heeft eraan herinnerd dat in de jaren twintig voor Romein wereldoorlog en revolutie, pacifisme en internationalisme belangrijker waren dan vaderlandse geschiedenis. Eerst als partij -, later als free-lance journalist bekommentarieerde hij toen in diverse periodieken in marxistische geest de internationale politiek. In 1932 publiceerde hij een selectie uit dit werk in boekvorm bij de Wereldbibliotheek: Machten van deze tijd.
Overzicht van de voornaamste problemen der hedendaagsche internationale politiek. Het boek beleefde reeds in 1935 zijn 3e druk. De Gentse hoogleraar jan Dhondt herinnerde zich nog in 1962 dat het voor de linkse studenten in de jaren dertig ‘een sleutel tot begrip van het wereldgebeuren’ was. Onder invloed van de politieke gebeurtenissen echter, maar ook omdat hij zich als free-lance docent weer intensief met de studie der geschiedenis ging bezig houden, ontdekte Romein omstreeks 1930 weer het vaderland en zijn geschiedenis. In 1932 verscheen zijn Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving in de Middeleeuwen, een meesterwerk dat hem professorabel maakte. Hij zag de middeleeuwse historiografie - mirabile dictu - als ‘een spiegel’ van de groei van ‘het zelfbewustzijn’ van de ‘Noord-Nederlandsche natie’. In 1934 en 1938 e.v. jaren volgden de samen met Annie Romein voor een breed publiek geschreven De Lage Landen bij de Zee en Erflaters van onze beschaving. Beide werken zijn een liefdesverklaring aan de natie.
| |
| |
Maar Romein verloochende daarmee niet zijn principieel internationalisme. Hij besloot De Lage Landen met de voorspelling dat eens, wanneer men het gevaar van souvereine staten en naties onderkend had, ook Nederland in ‘één groot verband’ zou worden opgenomen. ‘Het bijzondere van Nederland’ zal opgaan in ‘het algemene’. Gerretson liet dat niet passeren. In het Algemeen Handelsblad sprak hij van ‘vals internationalisme’. Voorwaarde voor de ook door hem begeerde ‘hoogere wereldgemeenschap’ was ‘gezond nationalisme’: d.w.z. handhaving van Nederlands taal en cultuur. Niet alleen Geyl, ook Gerretson mengde zich in de Amsterdamse benoemingskwestie. Beiden stonden niet onwelwillend tegenover Romeins kandidatuur, ofschoon zij na veel wikken en wegen uiteindelijk tegen hem adviseerden.
Men zou Romein diepzinnig, Geyl scherpzinnig en Gerretson diepzinnig en spitsvondig kunnen noemen. Die diepzinnigheid verbond Gerretson met Romein. Geyl, die geen zintuig voor ‘meta’-kwesties had en er prat op ging dat religie hem niets zei, hield zich liever bij het gezond verstand en de feiten. Terwijl Gerretson zich geïnspireerd voelde door Romeins De Biografie (1946), sprak Geyl van ‘een ongelukkig boekje’. Ook zei Gerretson Romeins theorie van de remmende voorsprong ‘ten volle’ te delen. Hij wees in dit verband op de Republiek, die in 1795 zo achterlijk zou zijn, omdat zij in 1600 zo ‘modern’ was. Wanneer Gerretson wethouder Boekman aanbeveelt niet Romein voor te dragen voor de leerstoel algemene geschiedenis - wij zijn nog in 1938! - en J.S. Bartstra voorstelt, motiveert hij dat dan ook met zijn overtuiging dat de rechtse sociaaldemocraat Bartstra beter zou kunnen werken aan de verzoening van de sociaal-democratie met de nationale gedachte dan Romein die ‘een soort internationalisme (vertegenwoordigde) dat geen toekomst meer heeft’. Overigens heeft
Eerste druk van ‘De Lage Landen bij de zee’ (1934).
Gerretson nooit zijn sympathie voor Romein verloren. In 1957 besloot hij een scherpe kritiek op Romeins De Eeuw van Azië (1957), waarin deze het Nederlands koloniaal bewind af-kraakte, met de verzekering dat hij, ondanks ‘afgrondwijde principiële tegenstelling’ altijd voor Romein ‘een bepaalde liking’ heeft gehad en dat ook Romein beoordeeld moest worden ‘naar het beste wat hij heeft gedaan’. En dat was - aldus Gerretson -‘soms prachtig’.
Ook Geyl had aanvankelijk oog voor Romeins kwaliteiten. Als commentaar op de lectuur van Romeins bundel Het onvoltooid verleden (1937) schreef hij aan Gerretson: ‘(...): het is toch, in weerwil van bezwaren, werk van betekenis. Hoe ongewoon is bij ons die veelzijdigheid en die philosophische belangstelling. Dat alles iedere keer op Marx uitdraait, vind ik wel hinderlijk; en vooral jammer’. Geyls bezwaren betroffen niet Romeins internationalisme maar diens hang naar ‘het algemene’, wat men later zijn theoretiseren zou noemen. Wanneer Romein in 1938 in Utrecht over ‘menselijke waardigheid’ heeft gesproken is Geyls oordeel niet
| |
| |
mals: hij vond ‘de eenzijdigheid van zijn beschouwingen door en door on-historisch’. Onhistorisch! dat is wat Geyl Romein steeds meer zal verwijten. In 1939 werd Romein hoogleraar; in 1940 kwam de Duitse inval; in november 1941 sprak Romein zijn indruk-wekkende rede uit over Oorsprong, voortgang en toekomst van de Nederlandse beschaving, die eindigde met de aansporing: ‘onthoudt dat gij geboren zijt in 't soet Nederland, blijf zijn gedachte getrouw, wijk er niet van af’. Dat gebeurde in de aula van de Amsterdamse universiteit . In 1941 werd hij door de Duitse overheid ontslagen. Geyl, die zelf gevangen zat, schreef in 1942 dit nooit gepubliceerde sonnet: ‘Telders moet werken in boevenpak / Romein werd weggesleurd van zijn katheder! / En hoeveel anderen meer! 't Geweld werpt neder / Al wie een woord naar zijn geweten sprak (...)’ Ook nu gold Troelstra's woord uit 1914: de nationale gedachte overheerst de nationale geschillen!
Zoals reeds aangestipt: Koude Oorlog en dekolonisatie verscherpten de latente tegenstellingen tussen de drie historici. Maar dat niet alleen: Romein raakte langzamerhand geïsoleerd. Net als alle fellow-travellers weigerde hij de Sovjet-Unie af te vallen. Aan haar was de toekomst. Zij voerde ook geen imperialistische politiek. Immers: imperialisme = kolonialisme, en de SU had immers geen koloniën! Kolonialisme bleef zijn bête noire. Toen hij in 1951 in Indonesië vertoefde beleed hij plaatsvervangend schuld voor wat het koloniaal bewind daar had misdaan. Ook dat nam men hem in patria niet in dank af. Romeins poging om een theoretische geschiedenis te creëren, die ‘het algemene’ moest bestuderen om zo een eind te maken aan een specialistische geschiedbeoefening die het ‘beeld’ - met name - van de vaderlandse geschiedenis ‘vergruisd’ had, bezorgde common sense historici als Geyl nachtmerries. Begrijpelijk, want Romein achtte - vanuit zijn toekomstperspectief gezien eveneens begrijpelijk - cultivering van maatschappelijke pluriformiteit die in de vergruizing van het geschiedbeeld weerspiegeld werd, conservatief; terwijl Geyl dit juist hèt kenmerk vond van een vrije samenleving, waarin de historici een ‘discussie zonder eind’ zouden voeren.
Toen Romein in 1962 overleden was, schudde Geyl meewarig het hoofd en zei mij: ‘Tja, het was een figuur, maar wat heeft hij bereikt?’ Meer dan Geyl besefte. De stof die Geyl heeft doen opwaaien door nimmer aflatend polemiseren tegen inderdaad onhoudbare posities, zoals Romeins promotie van Toynbee's speculaties over de wereldgeschiedenis en Romeins dialektische kunstgreep om zijn ‘innerlijke zekerheid’ op grond van zijn socialistisch toekomstperspectief tot historische objectiviteit te verheffen, heeft velen voor diens werkelijke betekenis blind gemaakt. Al kwam er geen theoretische geschiedenis zoals hij die opvatte, hij heeft in ieder geval menigeen van methodologische onschuld genezen. Geïnspireerd door Huizinga's voorbeeld, maakte hij historische beeldvorming tot een centraal thema van theoretische reflectie. Zijn ideeën daarover inspireerden Indonesische historici, wier taak het immers is een nationale geschiedenis te concipiëren. De Indonesische historicus Resink vermeldt op grond van eigen ervaring dat Romeins geschiedschrijving niet alleen door zijn marxistische ingrediënten maar niet minder door het nationale sentiment dat eruit spreekt, nationalistische intellectuelen sterk aansprak.
Men zou verwachten dat Romeins reputatie en invloed in de jaren zeventig, toen activistische studenten in de ban van het marxisme raakten, een renaissance beleefd hebben. Inderdaad werd Romeins naam met eerbied uitgesproken, maar als het op praktische navolging aankwam, liet men hem links liggen. De verklaring daarvoor? Romeins marxisme was van een zeer liberale, ja ethische soort: het gaf geen aanknopingspunten voor
| |
| |
simplistisch marxisme, leninisme of Parijse abstracties. Ook moet zijn nationalisme gênant geweest zijn: zijn patriottisme was in feite liefde voor wat nu als ‘burgerlijke waarden’ werd verloochend. Maar doorslaggevend was misschien wel dat hij voor economische geschiedenis slechts pro forma interesse had, en in hart en nieren cultuurhistoricus was. Dat alles ging tegen ‘de tijdgeest’ in, die Romein zelf onweerstaanbaar achtte.
Terugblikkend kan men echter vaststellen dat Romein in menig opzicht zijn tijd ver vooruit was. Aan zijn roep om theoretische bezinning wordt voldaan: theorie en historiografie hebben nu een plaats in het onderwijs. Dit onderwijs schenkt nu ook veel aandacht aan de geschiedenis van de wereld buiten Europa. De belangstelling voor cultuurgeschiedenis groeit, en door de instelling van leerstoelen is daaraan een institutionele vorm gegeven.
Romeins vriend en collega Presser heeft het zo gezegd: Romein heeft geen school gesticht, maar wel school gemaakt.
| |
Bronnen:
annie romein-verschoor, Omzien in verwondering. Herinneringen, 2 dln., Amsterdam, 1970, 1971.
annie romein-verschoor, aflevering van Bzzlletin, nr. 81, december 1980.
Herdenkingsnummer Jan Romein van De Nieuwe Stem, jrg. 1962, p. 613 e.v.
Briefwisseling Gerretson-Geyl. Verzorgd en toegelicht door drs. p. van hees en dr. g. puchinger, 5 dln., Baarn, 1979-1981.
c. gerretson, Verzamelde Werken (7 dln, Baarn, 1978-1981).
|
|