| |
| |
| |
Gedichten
Janus Secundus
Basium VII
Non dat basia, dat Neaera nectar,
Dat rores animae suaveolenteis,
Dat nardumque, thymumque, cynnamumque,
Et mel, quale iugis legunt Hymeti,
5[regelnummer]
Aut in Cecropiis apes rosetis,
Atque hinc virgineis et inde ceris
Septum, vimineo tegunt quasillo,
Quae si multa mihi voranda dentur,
Immortalis in its repente fiam,
10[regelnummer]
Magnorumque epulis fruar Deorum,
Sed to munere parce, parce tali,
Aut mecum dea fac Neaera fias;
Non mensas sine te volo deorum;
Non si me rutilis praeesse regnis,
15[regelnummer]
Excluso Jove, dii deaeque cogant.
| |
De vierde kus
Zij geeft nektar, Neaera, 't zijn geen kussen,
zij geeft dauw van haar ziel bedwelmend geurig,
zij geeft nardus en thijm, kaneel of honing,
zóals bijen die peuren, op Hymettus
of in rozenpriëlen in Athene
her en der, om in maagdelijke was te
bergen binnen een korf van tenen vlechtwerk,
Als mij daarvan nog meer te beurt zou vallen,
zou ik daardoor meteen onsterflijk worden
en ik zou van het godenmaal genieten,
Maar voorzichtig voorzichtig met die gaven,
of word liever godin, Neaera, met mij.
Zonder jou wil ik niet met goden eten,
ook als Jupiter werd verjaagd niet en ik
heersen zou in het rose rijk der goden.
| |
| |
Conchatim rutilis labris,
20[regelnummer]
Qui, velut nigra discutit
Heu, quae sunt oculis meis
| |
De zevende kus
Honderd kussen in honderdvoud,
honderd kussen in duizendvoud,
duizend kussen in duizendvoud,
zoveel duizenden duizendvoud,
als telt druppels de grote zee,
5[regelnummer]
als er sterren zijn in 't heelal,
op je purperen wangetjes,
op je praatzieke oogjes wil
10[regelnummer]
't liefste sprokkelen als maar door
Maar terwijl ik me aan je hecht,
schelpsgewijs aan je rose wang,
schelpsgewijs aan je rode mond,
is 't niet mogelijk tevens dat
mondje van je, je rose Wang,
of je praatzieke oogjes, of
jouw wellustige lach to zien,
20[regelnummer]
die, net zo, als wanneer verjaagt
dan aan 't blauw dat is opgeklaard
schittert achter zijn span dat met
25[regelnummer]
zo van ver met een gouden la
van mijn wangen de traan verjaagt
en de pijniging van mijn ziel
met zijn jammerlijk klagen,
Wee, een ruzie is nu ontstaan
30[regelnummer]
tussen ogen en tussen mond.
Ik die Jupiter nog niet eens
als rivaal zou verdragen, heb
nu mijn ogen jaloers gemaakt
op mijn bloedeigen lippen.
| |
| |
| |
Basium XV
Adducto Puer Idalius post tempora nervo,
Stabat in exitium, pulchra Neaera, tuum;
Cum frontem, sparsosque videns in fronte capillos,
Luminaque argutis irrequieta notis,
5[regelnummer]
Flammeolasque genas, et dignas Matre papillas,
Iecit ab ambigua tela remissa manu;
Inque tuas cursu effusus pueriliter ulnas,
Mille tibi fixit basia, mille modis,
Quae succos tibi myrteolos, Cypriosque liquores
10[regelnummer]
Pectoris afflarunt usque sub ima tui;
Iuravitque deos omneis, Veneremque parentem,
Nil tibi post unquam velle movere mali,
Et miremur adhuc cur tam tua basia fragrent?
Duraque cur miti semper amore vaces?
Uit: Opera, Borculous ed, 1541, repr. Nieuwkoop 1969
| |
De vijftiende kus
De zoon van Venus stond al met de pees getrokken,
Neaera, klaar om jou te wonden met zijn boog,
toen hij je voorhoofd zag, op 't voorhoofd losse lokken,
het rusteloos gelonk van je welsprekend oog,
5[regelnummer]
je wangen vlammend en je borst zijn Moeder waardig;
toen wierp hij twijfelend zijn boog en pijlen neer,
hij rende op je af, echt kinderlijk en aardig,
op duizend wijzen gaf hij zoenen duizend keer;
die hij met mirtesap en geur uit Cyprus voedde
10[regelnummer]
en toeblies tot in 't diepst van je vertrouwde borst.
Bij alle goden zwoer hij, bij Venus zijn Moeder,
dat hij van nu af aan jou nooit meer kwetsen dorst.
Zou ik dan nog waarom je kussen geuren vragen,
waarom verliefdheid in je hart nooit op komt dagen?
| |
| |
| |
Basium XVIII
Cum labra nostrae cerneret Puellae,
Inclusa circo candidae figurae,
Ut si quis ornet, arte curiosa,
Corallinis eburna signa baccis,
5[regelnummer]
Flevisse fertur Cypris, et gemendo
Lascivienteis convocasse Amores,
Et quid iuvat, dixisse, purpuratis
Vicisse in Ida Palladem labellis,
Et pronubam magni lovis sororem,
10[regelnummer]
Sub arbitro pastore? cum Neaera
Haec antecellat arbitro Poëta?
At vos furentes ite in hunc poëtam,
Et dira plenis tela de pharetris
In illius medullulas tenellas,
15[regelnummer]
Pectusque per, iecurque per iocosum,
Distringite acreis perstrepente cornu.
At illa nullo pertepescat igne,
Sed tacta pectus plumbea sagitta,
Torpescat imas congelata venas.
20[regelnummer]
Evenit, imis uror in medullis,
Et torrido iecur liquescit igne;
Tu fulta pectus asperis pruinis
Et caute, qualeis aut mans sicani,
Aut Adriae unda tundit aestuosa,
25[regelnummer]
Secura ludis impotentem amantem
Ingrata, propter ista labra rubra
Laudata plector. Heu, misella, nescis,
Cur oderis: nec ira quid Deorum
Effrena possit, et furor Diones.
30[regelnummer]
Duros remitte, mollicella, fastus:
Istoque dignos ore sume mores:
Et, quae meorum caussa sunt dolorum,
Mellita labris necte labra nostris;
Haurire possis ut mei pusillum
35[regelnummer]
Praecordiis ex intimis veneni,
Et mutuis languere victa flammis,
At nec Deos, nec tu time Dionen;
Formosa Divis imperat puella.
| |
| |
| |
De achttiende kus
Toen zij de lippen van mijn lief ontwaarde,
gevat in 't kringetje van 't blank gezichtje,
zoals wanneer men een ivoren beeldje
kunstig verfraaid ziet met koralen parels,
5[regelnummer]
heeft Venus, naar men zegt, geweend en kermend
haar onbeschaamde Amortjes geroepen.
Ze zei: ‘Het zegt me niets meer dat ik eertijds
gewonnen heb van Pallas op de Ida
en van de bruidsgodin, de echtgenote
10[regelnummer]
van Jupiter, door mijn geverfde lippen,
naar 't oordeel van een herder, als Neaera
naar 't oordeel van een dichter mij de baas is.
Gaan jullie woedend op die dichter schieten
uit volle pijlkoker met woeste pijlen
15[regelnummer]
in 't allerweekste van zijn tenger mergje
en in zijn borst en in zijn snaakse lever,
onder het heftig snerpen van je boogjes;
en zorg ervoor dat haar geen vlammen warmen,
maar dat zij door een loden pijl getroffen
20[regelnummer]
verstijft, in 't binnenst van haar bloed bevroren’.
Zo kwam het uit, mijn merg brandt in mijn binnenst,
jij bent in 't binnenste met rijp bepantserd,
of als een rots, zoals die in de branding
geslagen wordt, terwijl je onbekommerd
25[regelnummer]
een speelbal maakt van je verslagen minnaar.
Ondankbare! Ik word gegeseld wegens
het prijzen van je rode lipjes, weet je
dan niet waarom je haat, dus ook hoe vreselijk
de wilde toorn van goden is, van Venus?
30[regelnummer]
Weekliefje, stop dat wrede pralen van je,
gedraag je net zo aardig als je mooi bent.
Knoop dus de ware oorzaak van mijn lijden,
je honingzoete lippen, aan mijn lippen,
opdat je zo een heel klein beetje binnen
35[regelnummer]
zult zuigen van het gif diep in mijn longen,
om daarna in gedeelde vlam te kwijnen.
En vrees de goden niet, want over goden
regeert een prachtig meisje oppermachtig.
|
|