Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 691]
| |
Ons patrimonium
| |
[pagina 692]
| |
beloning en een grote eer voor mij (ook al ben ik onbekend in de toekomst.
en al ben ik dan totaal onberoemd in het buitenland)
als de blondharige Ouse me leest, en wie drinkt uit de Alne,
en de kolkende Humber, en het hele woud van de Trent, en bovenal mijn Theems, en de Tamar donker van metalen,
en als de Orkneyeilanden in de uiterste zee mij leren lezen.
Tezelfdertijd keek Nicolaas Heinsius (1620-1681) neer op de poëzie in het Nederlands. Hij was als jong filoloog in Engeland, Frankrijk en Italië geweest, waar hij als dichter gevierd werd. Zijn eerste bundel was in 1646 gedrukt in Parijs, zijn tweede in Padua. Waarom voelde Heinsius zich in Holland miskend? Omdat de poëzie in de volkstaal bloeide? Nee, omdat Caspar Barlaeus de dichtervorst was. De volkstaal verachtte hij. Hij schreef in 1647 aan een Italiaanse vriend:Ga naar eindnoot(3) ‘Mijn vader heeft indertijd tamelijk veel verzen in het Nederlands geschreven, die even goed zijn als zijn Latijnse. Maar hij heeft er nooit zóveel om gegeven, dat hij ze aan de drukpers wilde toevertrouwen, alsof ze door buitenstaanders niet gelezen mochten worden ...Ik heb er ook een paar in de volkstaal geschreven, waarvoor ik me allerminst zou moeten schamen. Ik veracht ze echter, omdat ik het niet bewonderenswaardig vind, als iemand in zijn moedertaal de overhand heeft en uitblinkt’. Dat was wat overdreven gesteld. Zijn vader Daniël Heinsius (1580-1635) had zijn Nederlandse verzen inderdaad niet zelf uitgegeven, maar hij had het wel goed gevonden dat Scriverius dat deed. Er is wel een zekere schroom te bespeuren voor het laten drukken van verzen in het Nederlands: inderdaad, buitenstaanders, het lagere volk, zouden ze kunnen gaan lezen. Vandaar dat de poëzie in het Latijn zo veel persoonlijker is dan de poëzie in de volkstaal, die zich eerder angstvallig aan de overgeleverde schema's houdt. Dat verschijnsel wordt opgemerkt bij meer tweetalige dichters.Ga naar eindnoot(4) Wat Daniël Heinsius betreft, hij is een groot dichter in Latijn, maar zijn gedichten in het Nederlands stellen teleur. Dat vond Huygens tenminste, die in zijn jeugd autobiografie uitriep:Ga naar eindnoot(5) ‘Hoe is het mogelijk dat iemand die in de taal van Rome zich zo statig voortbeweegt geen schaamte of ontevredenheid voelt wanneer hij in het Nederlands zelf ternauwernood over de grond kruipt’. Als we hoge normen aanleggen, en dus geen Rederijkerij bewonderen, dan is het Nederlands pas voor renaissancepoëzie geschikt gemaakt door Hooft, maar dan ook alleen in de kleine genres. In het Nederlands is geen epos geschreven dat, als Paradise Lost, elke generatie geleerden weer nieuwe stof tot interpretatie levert en nu meer dan ooit. Maar als dat zo is, dan mag de Nederlandse poëzie in het Latijn rivaliseren met die in het Nederlands. Hetzelfde geldt voor de poëzie in de Zuidelijke Nederlanden. In het begin van de zeventiende eeuw wordt de goede poëzie geschreven door de Jezuïeten. Onder hen is Jacobus Wallius (1599-1680) een waarlijk dichter, en tegen diens beheersing van het medium steekt het gestuntel van een Justus de Harduwijn schril af. Het is merkwaardig dat in Noord-Nederland de bloei van de poëzie in het Latijn zo lang is doorgegaan, en vooral dat tot het eind van de achttiende eeuw zoveel dichters debuteerden met liefdesgedichten. Dat is een Nederlandse specialiteit, een eerbetoon aan onze Janus Secundus (1511-1536) en diens Basia, Kusgedichten. De Latijnse poëzie bloeide aan de Universiteiten, het eerst in Leiden en Amsterdam, in de achttiende eeuw in Franeker en Amsterdam; aan het eind van de eeuw komen er ook rectoren van Latijnse scholen bij. De Nederlandse kultuur is zo bijzonder omdat hij protestant is en omdat er geen hof is als centrum voor kunstopdrachten. Aan de Nederlandse univer- | |
[pagina 693]
| |
siteiten stond niet de filosofie maar de filologie het hoogst in aanzien. Dat was omdat de predikant zich onderscheidde van de andere gemeenteleden doordat hij bij de exegese terug kon vallen op het oorspronkelijk Grieks of Hebreeuws. Maar daarbuiten wilde men vooral blijven aansluiten bij het humanisme van Erasmus en de poëzie van Secundus, uit de tijd van de nog ongedeelde Nederlanden. Als mensen zich afvragen waarom Nederland in intellectueel opzicht zo'n saai land lijkt, zeker in de achttiende eeuw, dan luidt het antwoord: dat komt omdat de knapsten zich wijdden aan de filologie, klassiek maar ook Oosters. Daar ligt Nederlands intellectuele roem verborgen. De wetenschappelijke studie van het Latijn bleef tot aan het begin van de negentiende eeuw verbonden met actieve beoefening van de Latijnse poëzie. Om te beseffen hoe doordrongen het Nederlandse intellectuele leven ook toen nog was van het Latijn, zou men zich kunnen verbazen over de uitgave van Epistolae van de hoogleraar filosofie en filologie in Amsterdam en Leiden Daniël Wyttenbach, in Gent 1829. Wie interesseerde zich voor het Latijn in die brieven? Dat de brieven in Gent werden uitgegeven is echter tekenend. In de jaren twintig van de negentiende eeuw leek het even of het Verenigd Koninkrijk levensvatbaar was. De meest geschikte gemeenschappelijke grondslag in de geschiedenis werd gevonden in de eenheid van de Bourgondische Staat onder Karel V, met het humanisme en het Latijn van de renaissance, dat als alternatief kon dienen voor ontwrichtende reactionaire romantiek en talig nationalisme.Ga naar eindnoot(6) Maar dat idee was te akademisch en te typisch Noord-Nederlands. Het is, denk ik, niet toevallig dat de pas opgerichte Koninklijke Akademie te Brussel meteen in 1819 een prijsvraag uitschreef voor een geschiedenis van door Nederlanders geschreven poëzie in het Latijn, die door Peerlkamp gewonnen werd, en dat in dezelfde tijd de Geschiedenis van Hoeuft verschijnt.Ga naar eindnoot(7) In het Verenigd Koninkrijk konden de Walen moeilijk warm lopen voor Vondel, Hooft en Breero. De eerste hoogleraar Nederlandse Letterkunde in Leiden, op een leerstoel die was gesticht op aandringen van de Latijnse dichter Laurens van Santen (1746-1798), was Matthijs Siegenbeek (1774-1854). Hij gaf in 1826 een Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde uit, waarin hij bij voorbeeld van Heinsius alleen de Nederlandse gedichten behandelde. Uiteraard, dat was zijn opgaaf. Maar hij was op het Amsterdams gymnasium de leerling geweest van Richard van Ommeren (1758-1796), wiens sublieme Latijnse gedichten hij uitgegeven heeft. Het zou nooit in zijn hoofd zijn opgekomen dat de geschiedenis van de letterkunde in Nederland uitsluitend een geschiedenis van letterkunde in het Nederlands moest worden. Hoe zou dat ook mogelijk zijn, met een dichter als Huygens, die in het Italiaans, Frans, Nederlands gedicht heeft, en in het Latijn. We hadden natuurlijk allang een editie met vertaling en commentaar van Huygens moeten hebben na 191 jaar universitaire be-studering van de Nederlandse literatuur. Het is wel begrijpelijk dat, gezien de taakverdeling, de geschiedenis van onze Latijnse poëzie sindsdien verwaarloosd is. Maar die verwaarlozing is niet excuseerbaar, gezien de grote plaats van de literatuur in het Latijn in Noord en Zuid. De excuses die wel eens opklinken zijn ronduit schandelijk, alsof akademische poëzie niet zou deugen, of het Latijn volksvreemd zou zijn. Het buitenland heeft nooit een hoge dunk van onze geest gehad. De Fransen waren gewoon de Hollandse botheid uit de zware lucht te verklaren, en ze verbaasden zich dan over de uitzondering, de beroemdste Nederlandse dichter janus Secundus. Zo oordeelt Baillet omstreeks 1685: Ga naar eindnoot(8) ‘On voit par tous ces ouvrages, que Secundus avoit l'esprit fort beau, fort agréable, & fort | |
[pagina 694]
| |
enjoüé. Ce qui est d'autant plus remarquable, qu'il était né dans un climat qui ne paroist point favorable à la gentillesse d'esprit, qui est necessaire à ceux qui veulent réussir dans la belle poésie...’ ‘La licence & le déréglement... l'incontinence & l'impureté’ van zijn muze worden, zegt Baillet verder, nauwelijks door zijn jeugd geëxcuseerd, immers, zoals Olaüs Borrichius al had opgemerkt, hij was ook te lichtzinnig om lang serieus te blijven bij ernstige onderwerpen. Dat zijn typisch classicistische bezwaren. De grote dichter in het Latijn, minder groot in het Nederlands omdat hij daar minder te imiteren had, jan van Broekhuizen (1640-1702), die de Fransen als soldaat klop gegeven had tot Namen aan toe in 1678, heeft zich vrolijk gemaakt over het oordeel van de Fransen:Ga naar eindnoot(9) ...
Nos fumos olidae Nicotianae,
Nos coctae Cereris gravem vaporem
Ructamus tumidi, malosque versus
Rauco gutture fundimus supini:
Quales Lotichius, Sabinus, Hessus,
Quales Grotius, & tener Secundus:
Dum deliria gentis ista crassae
Rident Castalides, paterque Paean.
...
Wij rispen opgeblazen de rook op van stinkende nicotine,
en de zware dampen van gestookt graan,
en we verspreiden vadsig slechte verzen:
als Lotichius, Sabinus, Hessus,
als Grotius en de jonge Secundus;
terwijl over het gebazel van dat vette volk
de Muzen lachen en vader Apollo.
Ja, we zijn nog ergere barbaren dan de Fransen denken, ze hadden ons met de Moskovieten moeten vergelijken of met de Mohammedanen, waar de Fransen zo graag een bondgenootschap mee sluiten om tegen de Christenen te woeden. De eerste drie dichters die Van Broekhuizen noemt zijn Duitsers en werden door de Duitsers een beetje vergeten toen ze, tegen het midden van de achttiende eeuw, zich poogden te herstellen van de verwoestingen van de dertigjarige oorlog een eeuw daarvoor. Alle genoemde dichters zijn protestant. Mirabeau, die een prozavertaling van de Basia had gemaakt voor zijn Sophie toen hij gevangen zat in de Donjon van Vincennes in de jaren 1770-1780, excuseerde enige gedurfdheden daarin. Want al was Secundus een Hollander, hij had onder het dictee van de liefde geschreven en in het Latijn, waarin meer mag:Ga naar eindnoot(10) ‘La traduction est très fidèle; ainsi, si l'on y trouve des choses trop ardentes, il faut s'en prendre au poète, qui, tout hollandais qu'il était, a écrit sous la dictée de l'amour, et dans l'idióme harmonieux des Latins, ce qui lui a donné plus de liberté et d'énergie’.
Janus Secundus is geboren op 15 november 1511, de feestdag van de martelaar Secundus, en wel in Den Haag waar zijn vader Klaas Everaerts president was van het Hof van Holland. De familie noemt zich naar de voornaam van de vader Nicolai (filius); de volledige naam van Secundus luidt dus loannes Secundus Nicolai Hagiensis. Er waren in totaal achttien kinderen, waarvan de helft jong gestorven is. Een drietal broers heeft in nauwe vriendschap verbonden naar dichterroem gestreefd (dichten hadden ze allemaal geleerd): Nicolaus Grudius (1504-1570), Hadrianus Marius (1509-1568) en als jongste van de drie en jong gestorven, janus Secundus (1511-1536). Secundus woont tot 1528 in Den Haag, daarna in Mechelen. Van maart 1532 tot maart 1533 studeert hij af in de rechten samen met Marius in Bourges, waar de beroemde rechtsgeleerde en humanist Alciati professor is. Eind mei 1533 vertrekt Secundus naar Spanje, waar Grudius een baan heeft als schrijver van de Latijnse correspondentie van de keizer. Secundus wordt in mei 1534 opgenomen in de hofhouding van de aartsbisschop van Toledo, Tavera. In juli wordt hij ziek van de derde daagse koorts. Hij herstelt niet echt en | |
[pagina 695]
| |
gaat een jaar later terug naar Nederland, waar hij in 1536 sterft.Ga naar eindnoot(11)
Ik zal nu de tekst en vertaling van vier van de in totaal negentien wereldberoemde Basia, Kussen, in een context plaatsen. Kusgedichten zijn min of meer variaties op de twee kusgedichten van Catallus. In het ene, 5: laat ons elkaar beminnen en geen cent geven om de roddel van oude heren, straks zijn we dood. Geef me duizend en nog eens honderd en nog eens duizend en twee keer honderd en nog eens duizend en honderd kussen, tot we de tel kwijt raken. En in 7: ik wil zoveel kussen als er korrels zand in Libye en sterren aan de hemel zijn, teveel om uit te rekenen. Nu eerst de Vierde Kus. Bosscha vergelijkt in zijn grote commentaar op de Verzamelde Werken van Secundus uit 1821 een anoniem Grieks epigram, dat er met zijn parallellismen uitziet als een volksliedje, Anth. Pal. V, 305:
Een meisje heeft me tegen de avond gekust met vochtige lippen,
de kus was nektar, naar nektar geurde haar mond.
Ik ben dronken van de kus, ik heb veel liefde gedronken.
De vergelijking van kussen met het peuren van nektar komt vaak voor in de Renaissance, bij voorbeeld in een gedicht van Pontano (1429-1503), de grote vijftiende eeuwse dichter uit Napels:Ga naar eindnoot(12)
Hunc, hunt, o iuvenes licentiores,
Hunc florem legite, hoc liquate nectar;
50[regelnummer]
Vobis ambrosii fluant liquores,
Vobis Assyrii fragrent odores
Et suctis liquor effluat labellis.
Libertas iubet hoc, Venusque Amorque.
Vos, o vos alios item liquores
55[regelnummer]
Haurite, atque alios, puellae, odores,
Novas ambrosias novum que nectar
Afflatusque animae fragrantiores;
Hos flores legite, has rosas liquate.
Lees deze, pluk deze bloem, vrijmoedige jongens,
pluk deze bloem, peur deze nektar;
50[regelnummer]
voor jullie zal het ambrozijnen vocht vloeien,
voor jullie zal het Syrische reukwerk rieken,
en het vocht zal vloeien uit gezogen lipjes
Dat bevelen de Vrijheid, en Venus en Amor.
Jullie, o jullie meisjes drink ook ander vocht,
55[regelnummer]
snuif, meisjes, ook andere geuren,
ongekend ambrozijn en nieuwe nektar
en het geuriger toeblazen van de ziel;
lees deze bloemen, peur deze rozen.
De Zevende Kus wordt gekenmerkt door een contaminatie van de aantallen van Catullus 5 en de vergelijking van Catullus 7. De vergelijking om ‘ontelbaar’ uit te drukken: zoveel als korrels zand of als sterren aan de hemel, komt ook in de Bijbel voor, Gen. 22:17: (ik zal) uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee. Ver-der Verg. Aen. 6, 309-312 (naar Hom. Il. II, 468): zoveel als blaadjes in de herfst, of zoveel vogels als zich verzamelen voor de trek... zoveel schimmen waren er aan de oever van de Styx; of Ovid. Ars. Am. II, 517 e.v.: zoveel als hazen op Athos, bijen op Hybla, olijven aan de boom van Pallas, schelpen aan het strand ‘tot sunt in amore dolores’ en ook Martialis VI, 34. In vs 31-2 is Jupiter als rivaal traditioneel, vanwege Jupiters verleidersreputatie, bijvoorbeeld Catullus 70, 1-2; 72, 2. De rivaliteit tussen ogen en mond lijkt een transpositie van het debat tussen de ogen en het hart, dat oorspronkelijk uit de troubadourslyriek stamt.Ga naar eindnoot(13) Het epigram van de Vijftiende Kus is een variatie en een verbetering van een epigram van de vijftiende eeuwse dichter Michele Marullo (1453-1500). Scaliger begint het Zesde Boek van zijn Poetica uit 1561, ook Hypercriticus genaamd, met wel 12 kolommen lang te foeteren op Marullo's Latijn, en ook op zijn epigram 1,3, waarvan de twee eerste regels luiden:
Inventa nuper, nervum cum tenderet acrem,
Obstipuit visa victus Amor domina.
Toen zij aangetroffen was, terwijl hij zijn felle pees spande,
| |
[pagina 696]
| |
stond de overwonnen Amor verstomd toen zijn meesteres gezien was.
Amor staat hier verstomd als hij Neaera ziet, zij jaagt hem op de vlucht door hem aan te kijken, zijn pijlkoker valt, zij raapt hem op en begint zelf mannen en goden te wonden, Amor is ontwapend. Vs 5 van dit Basium is bijna letterlijk ontleend aan vs 7 van Epigr. 21 van een Italiaanse tijdgenoot van Secundus, Andrea Navagero (1483-1524):
Mox ubi lacteolas et dignas mater papillas
Navagero (1483-1529) was een Venetiaans patriciër en ambassadeur in Spanje. Epigram 21 was enorm populair tot in de achttiende eeuw.Ga naar eindnoot(14) Het bevat een vergelijkbaar erotisch concetto: Hyella vlecht een krans en vangt Amor die zich in een rozenstruik verborgen had. Als hij ontwaart:
de melkwitte borsten die zo mooi zijn als die van zijn moeder,
haar lippen gemaakt om de goden zelf te ontroeren, de ambrozijnen geur van haar haar heeft geroken, zegt hij: moeder, zoek maar een nieuwe Amor, Hyella wordt nu de zetel van mijn rijk.
In de Achttiende Kus treffen we de traditionele Petrarkistische klacht over de wrede maitresse. Wreed is elk meisje dat nee zegt. De gemeenplaats is hier gevarieerd door de mythologische scène. De koralen lippen zijn gevat in een kring van ivoor, en ook het ivoor en het koraal zijn Petrarkistisch. Ja, maar deze vergelijking komt uit Vergilius Aen. I, 592-3:
Quale manus addunt ebori decus, aut ubi flavo
Argentum Pariusve lapis circumdatur auro.
Aeneas is door zijn moeder Venus mooier gemaakt om Dido beter te kunnen verleiden:
Net zoals men glans verleent aan ivoor, of wanneer zilver
of Parisch marmer omringd wordt door geel goud.
Neaera wordt door een loden pijl getroffen. Vergelijk in het slotgedicht van Secundus' bundel elegieën Het Boek Julia, El. I, 11, 8-12, gericht tot de Heilige Amor en de Heilige Venus:
Hactenus et, credo, vos me voluistis amare;
lamque mihi iaculi ferte medentis opem,
Et quod inaurati terebratum cuspide teli
10[regelnummer]
Sollicitum toto pectore vulnus hiat,
Sentiat arcanas obtusa in arundine vires;
Mox dolor et questus et labor exsul eat;
Halitibusque increta meis suspiria, cumque
Languida spinoso cara satellitio!
Tot dusver hebt ook U, geloof ik, gewild dat ik verliefd was;
geeft me nu dus de hulp van de genezende pijl,
dat de gapende wond die geboord werd door de punt van de gouden pijl
10[regelnummer]
en die mijn hele borst in opschudding brengt,
moge voelen de geheime krachten in het stompe riet, waardoor, hoop ik, meteen smart en geklaag en zwoeg in ballingschap gaan,
en de zuchten gemengd met mijn adem, en
de kwijnende zorg van de doornige knechtsschap.
Dit is naar Ovidius, Met. I, 470-1: Amor beschikt over een gouden pijl om verliefd te maken, en over een stompe, loden pijl, die maakt dat je voor de liefde vlucht, of onverliefd raakt. Lood en goud worden gezien als elkaar afstotende metalen. De taken worden ook wel eens verdeeld over twee Amors. Naast de Amor die verliefd maakt bestaat er dan ook een vergetelheid brengende ‘Amor Lethaeus, qui pectora sanat’ (Ovid, Rem. Am. 551). |
|