toen de paleograaf en taalkundige dr. Maurits Gysseling na de voltooiing van zijn Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk, en West-Duitsland (vóór 1226) in 1960 op zijn beurt aan de materiaalverzameling begon. Gysseling zocht de archieven in België en Nederland maar ook in het buitenland af naar documenten die vóór het jaar 1301 waren geschreven. Hij kopieerde ze en maakte beschrijvingen van hun toestand en regesten van de inhoud. Door middel van foto's was het mogelijk het schrift van verspreide documenten met elkaar te vergelijken en vast te stellen dat een aantal ervan door dezelfde personen waren geschreven.
Het verzamelen van het materiaal ging niet steeds van een leien dakje en Gysseling bewaart dan ook menige herinnering aan archivarissen, ambtenaren en andere personen die hem het werk niet altijd gemakkelijk hebben gemaakt. Anderzijds was de inspanning echter volop de moeite waard want er kwamen regelmatig documenten aan het licht, waarvan men het bestaan niet eens vermoedde en die zowel voor taalkundigen als voor historici van groot belang bleken te zijn. Er waren sensationele vondsten bij, zoals een Mechelse weverskeure van 1270 en het z.g. Goederenregister van Oudenbiezen, dat in 1965 los van het grote project door J. Buntinx en M. Gysseling apart werd uitgegeven. Omstreeks 1971 had Gysseling zijn verzameling ambtelijke documenten klaar. Hij had bijna 2000 documenten opgespoord, gekopieerd, beschreven en paleografisch onderzocht. Het tekstcorpus was klaar voor publicatie.
In dit stadium raakte het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, toen nog geleid door F. de Tollenaere, bij het project betrokken. Het was duidelijk dat een voor de geschiedenis van het Nederlands zo eminent belangrijke uitgave alleen met de meest moderne middelen, die een optimaal rendement garandeerden, mocht worden gepubliceerd. Daarom werd besloten het hele materiaal van Gysseling in de computer op te slaan en de editie langs automatische weg tot stand te brengen. Dit veroorzaakte in het begin aanzienlijke vertragingen, maar maakte het anderzijds mogelijk, dank zij de zorg van W. Pijnenburg, registers van de volledige woordenschat samen te stellen. Er werd een alfabetische en een retrograde index aangelegd alsmede indices naar frequentie en naar woordlengte.
Toen het werk in 1979 (de uitgave zelf draagt de datum 1977) onder de titel Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) in druk verscheen, was het uitgegroeid tot negen lijvige delen, waarvan de eerste vier de tekstedities van Gysseling en de overige vijf de indices bevatten. Deze negen Deleu vormen Reeks 1 van het Corpus die de ondertitel Ambtelijke Bescheiden meekreeg. Op het ogenblik dat de uitgave het licht zag, was Gysseling al geruime tijd aan de voorbereiding van de editie van alle in dertiendeeeuwse bronnen overgeleverde literaire teksten begonnen. Zij zouden in Reeks 2 van het Corpus onder de titel Literaire handschriften worden opgenomen.
Niet helemaal in overeenstemming met de titel werden in de eerste aflevering uit de tweede reeks de weinige Oudnederlandse teksten uitgegeven. Daartoe rekent Gysseling ook fragmenten van de Oudsaksische Heliand, die naar zijn mening nog tot het Nederlandse taalgebied gerekend kunnen worden. De rest van het eerste deel omvat de fragmenten van Van den vos Reynaerde, de Aiol, Van den Bere Wisselau, de Enaamse Codex, Perchevael, de Wrake van Ragisel enz. Daarna verschenen kort na elkaar de Deleu twee tot zes met Jacob van Maerlants Der Naturen Bloeme en Rijmbijbel, de beide levens van Sint Lutgart en het prozaleven van Sint Christine van broeder Geeraert. In 1987 werd de editie afgerond met het z.g. Nederrijn Moraalboek, een Hannovers handschrift afkomstig uit de streek van