| |
| |
| |
Gedichten
A. Roland Holst
Wat was
Toen er niets meer dan afbraak overbleef
deed hij de glazen deuren langzaam open
en trad naar buiten en dacht: ‘Ik weerstreef
niet meer en zie van hopen en wanhopen
af nu het graf mij wacht. Ik heb geleefd,
gedronken en gegeten wat ik wilde
en alles wat ik in de avond schreef
blijft naast mij’. Toen hij eindelijk verkilde
en zich neerlegde op het doodstil terras
vlogen er meeuwen over zonder kreten.
Zij vlogen over naar wat eenmaal was,
naar lief en leed en naar voorgoed vergeten.
Uit: Voorlopig, Verzameld werk, Poëzie II, p. 1001.
| |
Het oude lied
In zicht al van de dood werd zijn oud leven
helder en in de verte werd het lied
van toen hij nog een kind was aangeheven,
het blijde lied van lang voorbij verdriet.
Zo werd het nu vanuit de dood gezongen
uit jonge kelen: het lied van wel en wee.
Hij werd er luisterend van doordrongen;
eindelijk lag hij weer alleen aan zee.
Uit: Voorlopig, Verzameld werk, Poëzie II, p. 992.
| |
| |
| |
In ballingschap
Ik kon vannacht niet slapen, zo heb ik gesmacht
naar de enige aardse stem die mij nog kan verlossen:
naar dat groot aangaan van de zee bij de Hondsbossche,
de lange wering in het noorden van den nacht.
Wel had een stem het buiten over heide en bossen -
maar heeft de nachtwind ooit een balling troost gebracht?
Ik hard het leven in dit binnenland niet meer -
Mij staan handel en wandel en de murwe zeden
hier van de mensen tegen; ik raak uitgestreden -
Wel gaat nog wie ik was met wie ik word te keer,
doch in de wanhoop der onmacht, en door mijn leden
weegt zwaar de walg van zak en as en van oud zeer.
Als ik hier blijf wordt wie ik was mijn leven moe -
O, verre zee - o, angst, ver van mijzelf te sterven...
Het scheidend licht, dat naflonkert in heldre scherven,
schuwt dit bezoedeld vlees, waarin ik mij verdoe
aan lam berouw en voorproef van verdiend onterven -
Waar moet het hier, als ik hier blijf, met mij naar toe?
Angst, ver te sterven van mijzelf - o, verre zee,
en dorp, oud dorp van storm en stilte, en ouder duinen,
waar ik, bij vallend donker, momplend langs de puinen
van Troje terugstrompelde naar mijn woonstee...
Wat moet ik langer hier in deze veilige tuinen
van de bevredigden met mijn rampzalige onvree?
Geen meeuwen roepen mij hier meer, geen zee gaat aan
en legt die schreeuw der late steden nog het zwijgen
van de vervlogen eeuwen op: naar adem hijgen,
meer krijgt het lot hier van de wereld niet gedaan -
en dat van overzee, dàt heimwee, eens mijn eigen:
geen woord valt van die dode taal meer te verstaan.
| |
| |
Toch, ééns - onzichtbaar in het licht aanwezig - spràk
er een die taal bij glazen deuren, lang verloren,
en stond er met zijn oogopslag mij te doorboren:
dodelijk heil, dat mij gelouterd openbrak.
Waar kan ik ooit voortaan de lege naklank horen
zonder te bloeden uit de wond, die hij mij stak?
Waar bleef hij? doods liet hij het licht achter, en leeg -
en in het leeg doods licht ging de wond trekken en dragen:
vuil van oud zeer, traag uitvloeisel van dat versagen
waartoe de wereld het besmette heimwee kreeg:
dat eens ontembare der ziel en van haar vlagen,
wat brengt het thans, in het bang hart, niet al teweeg?
Daar steekt de wond, want tot de wereld zonk het hart
traag af; en draagt de wond, een schandvlek van de wereld
loopt goor uit; en gaat zij, om wat eens werd verheerlijkt,
langzaam nabloeden uit die diepontstoken haard:
droppel na afgeperste droppel, die zij neertelt,
het hartebloed der wereld ligt erin geklaard.
Ontzield, vernederd, in dit domp noodlazaret
van het wrak hart ondergebracht om er te sterven -
o, heimwee, hoe moest gij het bij het lot verkerven,
dat gij bezoedeld woelt op zulk een nauw doodsbed -
Waart tijdig gij verbrijzeld maar tot heldre scherven!
nu kwijnt het scheidend licht, en nergens flonkert het.
Al lang drong van geen meeuw de kreet tot hier meer door -
en dat groot aangaan van de zee - 't zweeg lang geleden;
enkel die schreeuw der late schandelijke steden
breekt soms nog het doods kreunen en vindt bang gehoor.
Hart, oord van storm en stilte eens, en van zilte zeden...
maar geen oud dorpsverhaal of hier gaat het teloor.
p>Ik hard het leven in dit binnenland niet meer -
O, enige aardse stem, die mij nog kan verlossen,
wat moest die nachtwind, zeurend over heide en bossen,
dit murw heimwee nog blijven paaien met oud zeer?
O, eens bezield heimwee... O, roep van de Hondsbossche...
Maar glazen deuren sloten dat betreurd weleer.
Uit: In gevaar, Verzameld werk, Poëzie I, p. 581-583.
|
|